donderdag 27 december 2012

Kerstverhaal: Een kijkje in de hemel


Het schemert, ik ben alleen in de woonkamer. De straatlantaarns gaan al aan en verlichten de geparkeerde auto's.Buren met opgroeiende kinderen beschikken soms al over twee of meer. Het zet me aan het denken,  over de overvloed die ons omgeeft, ondanks steeds vaker gesignaleerde armoede. Ik doe de televisie aan voor het nieuws. Eerst de oorlog in Syrië, dan een onderzoek, over het fileprobleem. Nu springt mijn overleden kat, die af en toe 'doorkomt', geruisloos naast me en zegt: 'Zet die TV eens uit, dan zal ik zal je een verhaal vertellen:

Een man heeft in zijn droom een helemaal-dood – ervaring. Hij mag een kijkje in de hemel nemen. Wat hij dan ziet geeft hem nou niet direct een hemels gevoel: het lijkt veel op de gewone wereld, hij ziet mensen gaan die een winkelkarretje voortduwen, in een eindeloze rij. Waarom doen ze dat? vraagt hij.
Dit is pas het voorportaal, zegt Petrus de Poortwachter. Voor ze de hemel in kunnen, moeten ze eerst alles terugbrengen.
Wat ligt er dan in die karretjes? vraagt de man.
Alles wat ze in hun leven teveel hebben aangeschaft, zegt Petrus. De man ziet nu een gedeelte van de rij met karretjes dichter langs schuiven, als uitvergroot. Ze hebben allemaal naambordjes. Op één karretje leest hij: ‘argumenten’. Op een ander staat: ‘meningen’. Op weer een ander: ’relaties’. Op een volgende kar: ‘voornemens’. Dan: ‘pretenties’. En ‘eigendunk’. En ‘status’. En 'respect'. Zo gaat dat een hele tijd door.
Hoe lang duurt deze file? vraagt hij aan een jonge vrouw met het karretje ‘extreme make-over’.
Geen idee, zegt ze. Ik sta hier zelf pas een jaar of tien.
Ik wist niet dat we dat allemaal bij leven inkopen, zegt de man. En nog minder, dat we het ook weer kwijt moeten zien te raken vóór de Grote Oversteek.’

Nu zwijgt mijn kat, zoals alleen een kat kan zwijgen. Ik geloof dat ik zelf ook eens zo'n droom heb gehad, mompel ik. Maar mijn probleem is, wanneer je met dat terugbrengen moet beginnen. En waar moet alles naar toe? Kringloopwinkel? Marktplaats? Stort? En, werkelijk alles? Je hebt toch een hoop dingen nodig zolang je nog volop in het leven staat?
‘Niet zeuren. Opruimen, weggeven. Begin er mee.’
En wat hou ik over?
‘Ruimte. En stilte'.
?
'Zet om een idee te krijgen van ruimte – en stilte – de tv maar weer eens aan... op DRIE, ja. Juist, en nu zonder geluid.’
Inderdaad zeg, frappant. Ik wist niet dat stilte zo opvalt als je alleen de beelden ziet. Televisie als stiltebron.
Hij glimlacht weer. Dan verdwijnt hij geluidloos achter het half open gordijn. Nog lang denk ik dat hij daar zit

hij zingt zijn mantra
mijn kat in de vensterbank
spint eigen geluk

dinsdag 4 december 2012

Kleiner worden *)




Onlangs moest ik mijn pas laten vernieuwen. Toen de vriendelijke man aan de balie mijn lengtemaat uit de oude pas automatisch wilde overschrijven, heb ik ingegrepen. Een daad van deemoed. De houten meetpaal met schuifsysteem – huiveringwekkende gelijkenis met een wurgpaal - in de hal van ons gemeentehuis stelde mij in het gelijk. Ik vermoedde het al, er moest vijf centimeter af.
Wachtend op het bankje voor verdere afhandeling bedenk ik dat ik krimp, terwijl ik toch ook nog groeien wil. Hoe moet dat nou met mij?

‘Ruimte maken’, hoor ik als ik later die dag achter mijn laptop zit.
Ik herken het geluid. Als van opstekende wind. Het is mijn kat. Al jaren dood, komt ze af en toe nog door als het gaat schemeren. Altijd blijkt hij slimmer dan ik zelf.
Welke ruimte bedoelt hij? Ah! Mijn hoofd is nog te vol. Het dagelijkse nieuws, de e-mails, de sociale media, de oorlog en de crisis: alles vraagt om mijn mening, mijn standpunt. Dat geeft een vol gevoel en dat maakt ook kleiner. Denk maar eens aan een kamer die je leegruimt, ze lijkt dan opeens veel groter.

Maar hoe doe je dat met je hoofd?

‘Niet meer op alles reageren’, hoor ik, terwijl de witte gestalte langzaam duidelijker wordt. De zwarte plek op zijn schedel doet denken aan een keppeltje.
Wat is er mis met reageren, rabbi?
Hij springt nu geluidloos op tafel, zodat we op gelijke hoogte kunnen communiceren. De voorpootjes zorgvuldig naast elkaar, slaat hij zijn staart er om heen en zegt:
‘Je wilt nog te snel en te vaak het woord nemen. Zo stop je er telkens weer wat bij.’
Ik kan maar net vermijden hem van repliek te dienen. Dan glimlacht mijn kat en lost langzaam op, als de damp uit een theeketel

zacht en geluidloos
gaat de deur open, de wind
speelt voor kat

*) Gepubliceerd in 'Vuursteen', Vlaams-Nederlands tijdschrift voor haiku e.z., lente 2013


vrijdag 23 november 2012

De engel




Het is nog ruim voor de kerst als het vertelgroepje heeft afgesproken bij Willemijn, een jaarlijks terugkerende gebeurtenis, met eigen verhalen en 
glühwein. Haar woonoord ligt aan de rand van ons randstaddorp, dat zelf al randje Randstad is. Een verstedelijkte omgeving met flarden dennenbos, die de bebouwing enigszins moeten verhullen.
‘Boschrust’ is op een pijlschot afstand van waar ik zelf woon, maar ik verdwaal dicht bij huis net zo makkelijk als in onbekend gebied, en het is een mistige avond. De grote schotelvormige lampen bij het parkeergebied vormen eilanden van wazig licht; meer dwaallicht dan verlichting bij dit weer. De flatblokken die samen het woonoord vormen staan een eind van elkaar, gescheiden door bos. Reusachtige, vage gestalten in de mist, die als ik er langzaam naar toe loop op mij af komen in plaats van omgekeerd. Fijne motregen zweeft in het licht van de lampen omhoog. Lager bij de grond, wijst een fluorescerende witte P waar ik de auto kwijt kan.

Er staat bij elke vrije plek een nummerbord: gereserveerd voor het verzorgend personeel, neem ik aan. Wel drie keer rijd ik de inhammen voorbij: allemaal lege plekken, die dus toch niet vrij zijn. Ik stap uit en kijk om me heen. De motregen is overgegaan  in fijne sneeuw. Ik besluit de auto even te laten staan en loop de dichtstbijzijnde verlichte hal binnen. 

'Bij wie moet u zijn?' De vrouw in witte jas doemt op uit het niets. Alsof ze op de uitkijk zat. ‘Mevrouw Van Oord? Dan moet u in DRIE zijn.’
“In?” Ze gaat met me mee tot waar ik net binnen ben gekomen en wijst naar ergens buiten. Aarzelend loop ik in die richting. Ik voel dat ze me nakijkt. Door een zelfde soort hal kom ik in een andere woontoren. Hier zal, bij de brievenbussen, toch vast wel een rijtje namen te vinden zijn, met daarachter het nummer van Willemijns verdieping. Haar achternaam weet ik gelukkig. 
Geen namen te vinden. Er komt weer een vrouw  naar me toe, dit keer zonder witte jas.
'Wat zoekt u?' Ik herken haar stem: het is de vrouw van het vorige blok. Hoe komt ze zo snel hier? Geheime gangen, of achter me aan gesneld? Ze lijkt veranderd, van gereserveerd naar vijandig. Had ze mij, als passerend probleem op de late avond, al niet opgelost? Ze draagt nu een wollen vest, ze is afgewerkt, op weg naar huis, waar de hond nog uit moet en de man die haar gehoorzaamt voor de televisie op haar zal zitten wachten. Als ik geen etagenummer weet te noemen, neemt haar argwaan zichtbaar toe. 'Belt u haar dan even', draagt ze me op. Willemijns nummer heb ik wel in mijn agenda, maar waar is mijn mobieltje? Thuis, andere jas. Ik vraag beleefd naar het hare, die ik gezien heb toen ze nog in uniform was, maar ze schudt van nee, waarbij ze haar hoofd maar enkele millimeters op en neer beweegt. 'Dus ik moet helemaal naar huis rijden om Mevrouw Van Oord te kunnen bellen?' vraag ik vol ongeloof. Ze knikt. Zelfde bewegingsruimte, alsof haar hals in het gips zit. 
Even later sta ik besluiteloos bij mijn auto. Kan ik als volwassen man dit probleem niet oplossen? Waar was ook al weer de uitgang? Uit het donker komt langzaam een grote man naar me toe. Zoals alles in de mist, lijkt hij extra groot. Iemand van de bewaking vermoed ik. 'Waar moet u zijn?' Ik vertel mijn probleem: dat ik wel weet bij wie ik zijn moet, maar niet waar. Ik noem de naam. 'U zit helemaal goed', zegt hij rustig. Alsof hij Willemijn al veel langer kent dan ik. 'Gewoon de lift nemen, naar de dérde etage, en dan vindt u het wel'.
Ik voel me warm worden, bedank hem en vol vertrouwen ga ik de hal weer in.
Daar staat nog steeds het wollen vest. Ze kletst nu met een collega. 'Bent u daar weer?' vraagt ze.
'Ja, dat ziet u, en ik moet op de derde zijn'.
'O ja? Wie zei dat dan?'
'Een man daar buiten in de mist. Een engel'. Harde blik. Praten over een engel, zo tegen de kerst: waar kan ik weggelopen zijn? 'Kijk', wijs ik naar buiten. 'Hij heeft me geholpen'.
De lange man die mij de weg wees staat nog steeds bij mijn auto, alsof hij die zolang bewaakt. Dan ontvouwen zich in het licht van de lantaarn twee gazen vleugels. We zien nog net hoe hij opstijgt. 'Ziet u wel?' zeg ik blij. 'Een engel'.
Verbluft laat ze me passeren.
Willemijn en de anderen groeten me hartelijk. Mijn verhaal mag nog; iedereen vindt het mooi. Ze vragen waar ik het vandaan heb. 'Het is echt gebeurd', zeg ik. Zojuist. Hier buiten'. Er wordt toegeeflijk geglimlacht. Tijd voor de glühwein


in de dichte mist
worden gedachten dromen
de wereld lost op




maandag 29 oktober 2012

De krantenjongen




‘Praat jij ook in jezelf?’ 

Vertrouwelijke toon, verrassend dichtbij. Een krantenjongen buiten dienst, te zien aan de grote gele slobbertassen, is naast me komen fietsen. Kennelijk heeft hij nog net mijn mond zien bewegen.

‘Nee, ik zong’.

‘O’.
Zwijgend fietsen we verder. Ongewoon. Zou er iets met hem aan de hand zijn?
‘Ik kán niet zingen,’ zegt hij na een tijdje.
‘O’.
Eén-letter woord, ik nu. In de ontstane stilte hoor ik mijn fiets piepen, het geluid is me niet eerder opgevallen.
Kranten rondbrengen lijkt me geen leuke baan. Geen zwijgender types dan krantenjongens en -meisjes. Zingen ze niet? Op de fiets gaat dat toch vanzelf, je waant je onbeluisterd. Ik zie het wel meer mensen doen, maar dan altijd meisjes, en zeker geen krantenjongens.
Als mij iemand kan horen ga ik over op fluiten. In een koor zingen is gemakkelijker; of in een café als iemand stevig heeft ingenomen. ’s Nachts op straat ‘zingen’ lijkt voor sommige hoger opgeleiden geen kunst. Maar overdag in je eentje is zingen verdacht. Het betekent dat je nog kind bent, of gestoord. Normale volwassenen leven in stilte als ze alleen zijn, dwars door alle lawaai van verkeer en apparaten heen. 
Was dat altijd al zo? De glazenwassers zijn sinds lang verstomd, er klinken geen aria’s meer vanaf de bouw, de nieuwe postbodes benen zwijgend voort, hun stationair draaiende scooter wachtend op de hoek van de straat. 's Zomers hoor je wel stemmen, maar zelden zingen ze. En zwijgend passeren we elkaar in de stad.

Overigens hoeft geluid maken voor mij niet altijd. Onlangs bij een concert, was daar weer de grijzende man die luid ‘bravo!’ roept als de laatste noot verklonken is. Raar; maar toch minder kwellend dan het puberale vingerfluiten dat er op volgt: vroeger afkeuring, nu waardering, schijnt het. Klappen is beter te verdragen; zoals het geroffel van een primitieve stam, barsten wij los in applaus.
Stilte laten horen als je geraakt bent zou veel mooier zijn.
Maar hoe verdraag je de stilte van een onbekende die zwijgend naast je fietst?
'Als wij nou eens het goede voorbeeld geven', probeer ik. 'Gewoon zingen als we zin hebben. Wat vindt jij?'

jongen op de fiets
plotseling harder trappend
om niets, om alles

maandag 22 oktober 2012

Te woord gaan



Te woord gaan  *)

Na het ziekenbezoek haal ik mijn kleinkind af. Ze vertelt. Bij elk nieuw woord vraagt zij nog wat het is. ‘Wat is opschieten opa?’ Ik denk aan zeilen, maar hoe leg je dat uit.
Als we thuis zijn belt oma, mijn ex. Eva houdt haar knuffeltje bij de telefoon: beertje moet ook iets zeggen. Beer kan oma horen, en bromt wat terug. Haar knuffels hebben namen, en stemmetjes. Kleine Woordenschat verbetert mij als ik er een verkeerd doe. ‘Zo klinkt Varkentje niet, dat weet opa toch?’ Ze noemt dingen in de kamer bij hun naam. Dan begrijpt ze voor het eerst, dat oma die niet kan zien. Opgewonden tovert ze met taal, plukt woorden als rijpe kersen.

Ze doen er niet veel meer aan Rob. Als ik zie hoe de fysio zijn been uit bed tilt, weet ik al dat het vandaag niet gaat lukken. ‘Hij kan niks meer’, vertrouwt de man me later toe. Ze vonden Rob al een keer machteloos naast zijn rolstoel. Een buil op zijn hoofd als een paasei getuigt nog van die poging, er zelfstandig uit op te staan.
Praten is een probleem apart. Rob begrijpt je allang, maar hij moet wachten tot de woorden komen, alsof ze nog moeten rijpen. We glimlachen naar elkaar met de ogen, het antwoord komt, zeker, we weten dat maar we moeten geduld hebben. Hij klinkt bedachtzaam. Priesters spraken zo in de mis, herinner ik me. ‘Hoc-est-enim-mei’: dit is mijn lichaam, of zoiets. Dat van Rob wil niet meer zo. Onze breedsprakigheid van vroeger is verdampt tot dit bijna zwijgend spreken.
Maar het is prettig om zo bij elkaar te zitten. Bijna niets meer kunnen, en toch in intiem gesprek zijn, een troost bij zijn onbeschrijfelijke pech. Ik heb het zo wel eens eerder gewild. Elkaar de tijd gunnen. De ruimte nemen voor een afweging. Ons gewone leven was te gehaast. Ik herinner mij de woorden van een collega uit die tijd, na een docentenvergadering: ‘Iedereen praatte vandaag weer te veel en te vlug. Verdacht, als het zo snel gaat. Al die woorden die maar voor je uit vliegen.'
Indianen houden op met praten als je ze onderbreekt, en wel zo consequent dat je zou denken dat het een raskenmerk is. Rob is nu zo’n zwijgende indiaan, in zijn rolstoel.

Nee, dan Eva. Die praat veel, sappig en duidelijk; woorden als vers geplukt.
Ze leert er ook mee omgaan. Hoe je als je zacht praat intiem wordt bijvoorbeeld. Oma is ziek en gaat binnenkort naar de hemel. Ze vraagt of ze oma daar nog kan bellen. Bellen niet, maar praten wel, zeg ik. ‘Dan zal ik zachtjes praten’, fluistert ze, ‘dat oma het goed kan verstaan’.

Op het scherp van zwijgen
te woord gaan of niet

*) Uit 'Op de tijdzee', ongepubl.

donderdag 18 oktober 2012

In de tijd *)





Buurjongetje van zes komt bij me staan. We schuiven wat met de dingen op tafel. Dan legt hij opeens zijn handje naast de mijne. ‘Moet je zien, mijn hand is nog gloednieuw’, zegt hij. Voorzichtig gaat zijn vingertje over de aders die bij mij een miniatuur van boomwortels vormen.
Zijn handje nog ‘gloednieuw’… zegt een kind dat zo? Zijn vader is technicus en vaardig doe-het-zelver. Regelmatig hoor ik van hieruit kloppen, schuren of boren. Als kleine Jesse door de opening in de schutting oversteekt neemt hij zijn plastic terreinwagen mee, die hij dan, met afstandsbediening, door ons weelderige gras stuurt: voor wildernis moet hij hier zijn.
Kan het zijn dat in zijn prille wereldbeeld de dingen niet zozeer oud worden, maar stuk gaan? Dat iets ook kan slijten door veroudering, waardoor het nog levende binnenwerk zichtbaar wordt, zoals bij een mensenhand, dringt plotseling tot hem door. Hij is geroerd, zie ik, dat zoiets met mij gebeurt, ik ben een soort opa voor hem.
Dan springt hij op, hij moet gaan eten

blik in de spiegel
weer dat tikje verder
in de tijd

*) gepubliceerd in Vuursteen, herfst 2012


maandag 8 oktober 2012

Vertelde wereld *)


'Kijk mama onze trein kómt, ik zie steeds meer van dat geel!' Ik kijk naar een kleine jongen. Stevig aan de hand van zijn moeder, mag hij voorover hangen om langs de rails te kijken. Ik zit hier maar wat en wacht op mijn eigen vertraagde trein: tijdwinst die me getuige maakt van dit unieke bericht, dat steeds meer geel betekent groter worden, dichterbij komen

De huizen, de bomen en de kerk waren kleiner als je van de heuvel af weer naar beneden liep...De zilvervliegjes in de zomerlucht, klein als het speldje dat mijn zusje droeg en toch waren ze – dat was verteld – groter dan een autobus. En de sterrenstipjes in de avondhemel, de eerste keer dat ze verteld hadden hoe groot sterren zijn: wat waren dan nog die gaatjes in het zwart? En de aarde was rond, toch viel je er niet af. Als een vlieg op een sinaasappel hing je aan de aarde...Wat was echt, in een wereld die nog dagelijks anders werd, door wat men je vertelde?

Ik schrik op van een doorgaande trein. Een vlaag geel. Veel geel. Voorbijschietend struif.
Gelukkig was dat kind al eerder veilig ingestapt: kleiner wordend geel in de verte
 
de man op de bank
heeft zijn trein gemist - tijd zat
hij is ver van huis

*) Eerder gepubl. In 'Reis door de dag', een boekje met haibuns, uitg. 't Schrijverke, Den Bosch.

donderdag 27 september 2012

Toen Sinterklaas nog echt kwam


Sinterklaas: altijd nog in de herinnering mooier dan in werkelijkheid.
Rond het gegeven Sinterklaas deed zich in mijn leven het zoeken naar echtheid voor. Hoe mooi gekleed en beplakt ook, als hij daadwerkelijk verscheen, stelde hij me altijd wel ergens mee teleur. Die stem, die baard, die geur…
Mooier waren de momenten dat hij niet lijfelijk verscheen maar van zijn bestaan overtuigend blijk gaf door geheimzinnige geschenken. Dát was pas Sinterklaas! Wij vierden het ’s ochtends - in Zuidlimburg – nog door een lege ‘teleur’ op tafel klaar te zetten; een diep bord, want daar kon meer in. Voor elk kind een. En denk nou niet dat we het lef hadden voortijdig door de kamerdeur te gluren... Behalve mijn ADHD-broertje dan, die het een keer gewaagd heeft, en vaststelde dat - die ene keer - onze moeder Sinterklaas kennelijk moest helpen. Waardoor het ontzag voor haar overigens alleen maar toenam: kon zij gevaarloos met een Heilige verkeren?
Die borden lagen dan – maar pas als we uit de kerk kwamen - vol met het bekende snoepgoed, een boek, speeltjes, tekenspullen… De blije opwinding daaromheen zal ik nooit vergeten.
Of, is ook deze herinnering niet mooier dan het echt was? Een kreet van teleurstelling kon immers alles bederven: waarom ik een verfdoos en hij niet? Ik wantrouw nu het herinneren als verglanstechniek.
Zo zal het ook gegaan zijn met mijn meest dubieuze Sinterklaasherinnering: dat mijn oudere broer, die niet meer geloofde (maar dat wist ik nog niet) tijdens ons brave kerkbezoek de hele trap vol paardenvijgen had gelegd, gehaald bij een boer.
Ik was opgetogen over zoveel echtheid. Maar kon niet begrijpen waarom mijn moeder, anders toch ook zelf zo blij op Sinterklaasochtend, nu opeens boos was. Daar kon dat paard toch niks aan doen, als het nodig moest? Toen ik dat zei, viel mijn broer mij snikkend van het lachen bij. Zo’n paard moest je dat niet kwalijk nemen. We waren het eens - dacht ik.
De gevulde speculaas, persoonlijk gebracht door het edele dier, zal er niet minder om hebben gesmaakt. En zijn blijmakende herinneringen niet toch ook werkelijkheid?

heerlijk avondje
gehinnik in de schoorsteen
of is het de wind


*) Eerder verschenen in Vuursteen, tijdschrift voor haikukring Nederland en Vlaanderen

zondag 23 september 2012

Jac's bioblog


Hoe eindeloos leken de eerste jaren van mijn leven. Er was nog geen tijd, alleen wisseling: van licht en donker, dag en nacht, aanwezigheid (moeder, vader, zusjes) en afwezigheid. Stilte. Het tikken van de klok.
Ik zit dan nog dicht bij de as van het levenswiel. De eerste schooljaren ook nog: eindeloos leken die. Nooit zou ik een van de grote jongens worden, iemand uit de zesde...
Nu voel ik mij in de tijd geschoven, als in een oven, om als mens te worden afgebakken, en schuif ik verder naar de buitenrand…
zoals op dat vliegwiel op de kermis vroeger. Een grote houten schijf die steeds sneller ging draaien zodra de kermisman het ding aanzette. Er hoorde een riem bij, waaraan je je nog vast kon houden, maar als je er aan trok ging het nóg harder, tot het zo hard ging dat je los moest laten en je er af vloog, het publiek in. Lachen was dat: vasthouden werd vanzelf trekken tot je moest loslaten.
Nu schiet ik de eeuwigheid in als ik loslaat

dichtbij de maan
zoveel verder de sterren
hoe ver nog van huis?


vrijdag 7 september 2012

Hai koe, Hai boer


Dankzij het mooie nazomerweer zie je meer van het landschap. Er zijn weer koeien... Een tijd lang stonden ze alleen nog maar op stal. Het voorbijschietende landschap was leeg. Zeker bij 130...
Rust uitstralende dieren trekken mijn aandacht. Mag je daar van medeweggebruikers nog naar kijken? Hoe we zelf ook jakkeren, koeien gaan langzaam. De meeste boeren gelukkig ook nog... het is belachelijk om kittig door een drassig weiland te stappen. Als je dat toch eens ziet, weet je dat het vluchtende gangsters moeten zijn die, kansloos, wegvluchten voor de politiehelikopter, zoals ik op tv zag. Koeien kunnen wel eens schrikken, van de trein bijvoorbeeld, maar verder zie je zelden rennende koeien, of boeren. Van hun zachtaardig bewegen gaat kalmte uit. Ook de boerengang maakt rustig.
Voor de snelweg een contrapunt.
Sla een zijweggetje in, als dat nog kan en je ergens uitstapt. Koeien kunnen je zo staan aankijken met hun grote vochtige ogen, dat al het verdriet weer boven komt. Je eerste liefde, de afwijzing, het niet gezien zijn door je vader, het onbegrip van je moeder, het boek over je jeugd, afgewezen door uitgevers: het komt allemaal terug als je lang naar koeien kijkt, en lost op in gelatenheid.
De koe als bron van rust? Er zijn al groeiboeren met een meditatiecentrum: schuchter eerherstel voor dit tot melkapparaat verworden, warme, dampende medeschepsel.
Wandelaars kunnen bij zo’n kijkende koe even mediteren, of desnoods in de lotuszit gaan. Mensen willen anno 2012 meer dan louter kamperen. Koeien geven niet alleen melk: kijken naar koeien, zich voldrinken aan rust, contempleren, denkend aan al die magen-zonder-klachten, ondertussen heel lang op een grassprietje kauwend, werkt ontstressend.
Veel mensen lijden bovendien onder een gebrek aan aandacht, zie de tv-programma’s met publiek in beeld: ze zijn al bijna even aanwezig als de geïnterviewden. Koeien geven je die aandacht ook, beter dan camera's.
Een bevriende zangeres vertelde me dat ze zondag 's ochtends voor koeien gaat staan zingen om haar solopartij te oefenen: ze blijven luisteren, onmiskenbaar, met volle aandacht.

Grasjes in de berm
stil gaat hun leven verder
verkeer raast voorbij




donderdag 6 september 2012

praten met de hond

praten met de hond
menszijn zeg ik valt niet mee
hij likt zacht mijn hand

zondag 26 augustus 2012

De zee

het klotsen van de zee
plastic, schelpen, touw en glas
de zee geeft over

donderdag 23 augustus 2012

Val in de diepte *)


Ach ja, die foto...
'Kijk je wel uit?' riep mijn tochtgenoot vanuit zijn positie. We waren in de bergen. Deze foto wilde ik nog maken. Elke meter naar beneden betekende minder uitzicht. Ik hield me staande op een helling. De huisjes beneden ons in het dal leken monopoly-spel: groene huisjes, rode hotelletjes.
Maar, weet ik nu, dat kan snel groter worden.
Drukte ik al af ? Een rollend tapijt, onder me vandaan getrokken...losse kiezels!
De pijn trekt weg. Ik blijk een paar meter lager vrij goed terecht gekomen. Bril nog heel, toestel tegen de borst geklemd.
Als ik dagen later de foto's ophaal zit er een onbekende bij. Die ene onbedoelde afdruk, genomen in de val, toont hoe ik er uitzie als ik me doodschrik. Heel kalm  
val in de diepte
vendelzwaaiend met landschap
vlieg ik het dal in

*) Eerder gepubliceerd in 'Reis door de dag', uitg. 't Schrijverke, Den Bosch.

woensdag 15 augustus 2012

Onderweg

Er zat een postduif in mijn achtertuin. Ze rustte uit. Waarschijnlijk was ze niet meer een van de besten op de 'slag'. Straks is ze voor de poelier, dacht ik, en gaf haar genadevoer.
Maar als ze zich weer sterk genoeg voelt, gaat zo'n wijs dier heus wel verder, want 'thuis' blijft het doel. Eerst moet ze op verhaal komen.
Haar ring herkende ik niet. Ze voerde zichzelf bij en pikte hevig mee met de krielen, die ik 's middags vrij liet, en die het kennelijk goed vonden. Interessant zelfs, zo'n bereisd vliegbeest.
De duif raakte in gesprek met de kippen. Ze was in het Zuiden geweest, hoorde ik haar zeggen. Het Zuiden! Dat klonk zo lieflijk in de onzichtbare oortjes van mijn krieltjes. "Ik ook", schepte de beige krul op. "Ik ben ook in het Zuiden geweest!" Wat heet. Ze is een keer zo geschrokken van een jagende kat, die mis sprong, dat ze als een gevederde kogel luid kakelend over de heg vloog en in een buurtuin belandde. Daar zat ze verwezen te koekeloeren, tot de buurman haar vond, ving en terugbracht. Einde avontuur. Sindsdien denkt ze dat ze een wereldreis gemaakt heeft.
De duif negeert haar. Reizen is voor die staalblauwe vleugelaar allang geen reden meer om op te scheppen. Reizen is een manier van thuis komen, telkens weer.
Want waarom haar baas haar dan na enige tijd toch weer in een mand stopt, en die mand met vele andere in een vrachtauto, heeft ze nooit kunnen begrijpen. Hij houdt toch van haar? Is blij als ze eitjes legt, veelbelovende jonkies krijgt.. Ja waarom eigenlijk, wat beloven ze? Sneller heen en weer vliegen, tussen Bordeaux en Klein Utrecht, dan de duiven van de buurman? Wat dan nog? Wat zijn mensen toch vreemde wezens. Je weet als dier niet waar ze op uit zijn. Neem nou hun verplaatsingen. Ze rijden halsbrekend om.. thuis te zijn? Nee hoor, zomaar. Ze willen iets aantonen, maar wat eigenlijk?
Mensen in blik. Duiven zien ze wel eens zitten, die strakke gezichten, en schudden zich verwonderd

even vliegt hij mee
met de file, de reiger
ziet kikkers in blik

zaterdag 11 augustus 2012

Zó klein

je bent nog zo klein
toch ligt in die wieg alles
om iemand te zijn

donderdag 9 augustus 2012

Alle vogels *)

Bij het knippen van het klimop trof ik een leeg vogelnest aan. De tweede leg is ook al uitgevlogen. Daar heb ik op gewacht voor ik ging snoeien. Vogels zitten niet zo aan hun huisje gebakken. Althans het lijkt erop dat ze hun kunstige bouwsels na het uitvliegen voorgoed de rug toekeren. Het nest heeft gediend, het nest kan gaan.
Maar wat bouwen ze fraai! Het is er van binnen zo mooi rond, zacht en gaaf… ik zou nergens liever gelegd worden. Dan pas valt mij op wat de ouders allemaal verwerkt hebben aan bouwmateriaal. Een sliertje plastic, waarschijnlijk het bindtouwtje voor een vuilniszak, is er kundig doorheen geweven. Als ik me verdiep in de details, zie ik nog fijner weefwerk: haren van Wapper de hond, en van Zwartje de kat. Ook een paar grijzende… heeft mijn lief zich in de tuin zitten kammen?
‘s Avonds rijdt in de schemer een oude auto langzaam door mijn straat: morgen is het grof vuil. Iemand zoekt hier spullen, voor zichzelf of voor de handel

een late vogel
vliegt langs de avondhemel
elke boom al bezet?

*) Eerder verschenen in 'Reis door de dag', een uitgave van 't Schrijverke.

zaterdag 4 augustus 2012

De laatste echte kip *)


Ik heb nog één kip. Beige met zwart. Meer een bonzai-kip want een echte kriel is het niet. Een klein soort wyandott. Omdat de kippen in mijn achtertuin van ouderdom mogen sterven, kan ik al weken tevoren zien aankomen, dat ook zij mij gaat verlaten.
We maken er geen drama van. Af en toe zit ze wat te suffen, soms fladdert ze nog op mijn schoot als ik in de tuin zit. Dat is altijd weer even schrikken.
Ze is de laatste van een toompje van vijf. Omdat daar geen haan bij was – teveel lawaai voor de buren – ontwikkelde deze laatste kip - de sterkste van allen - zich geleidelijk aan tot opperkip. De meeste mensen weten dat niet, maar bij kippen gaat dat vaak zo. Een van hen ‘verhaant’.

Bij deze komt daar bij dat ze ouder wordt, wat het verhanen bevordert. Net als bij mensen, want ook daar zie je dat oudere vrouwen vaak enigszins vermannelijken: ze krijgen bijvoorbeeld wat baardgroei, en ook de stem wordt zwaarder; de gelaatstrekken mannelijker. Oude mannen trouwens omgekeerd: die willen wel eens zachter uitvallen op den duur… Als tegen het licht gehouden perkament, die transparante oude mannetjes; vrouwtjes als indianen, gesneden uit kastanjehout.

Mijn kip heeft inmiddels forse sporen, en sinds enige tijd kraait ze ‘s ochtends. De buren heb ik gerustgesteld, dat het niet meer zo héél lang kan duren

het oog van mijn kip
die glans van trauwe linzen
wordt zacht als ze drinkt

*) Eerder verschenen in 'Reis door dag', uitg. 't Schrijverke, Den Bosch.

dinsdag 31 juli 2012

zaterdag 28 juli 2012

Hondenleven

Het woord riem is gevallen. Hij zet zijn kop schuin en kijkt me strak aan. Zou dit waar zijn? En ja hoor, we lopen al langs de waterkant, allebei aan de riem maar hij beseft dat niet, blij voortsnuffelend, alsof hij los loopt. 
De wereld van de zintuigen is zijn domein. Hoewel dat verschil ook weer betrekkelijk is: op een venijnige aftershave-lucht die hier nog in het groen hangt (de voorbijganger is al uit het zicht) reageren we allebei geprikkeld; hij niest en schudt zijn kop. Een voorbijsnerpende scooter wil hij aanvallen… ik eigenlijk ook.
Maar tegen een laag overkomende ballon blaft hij vervaarlijk terwijl ik, te oud om nog te zwaaien, het gevaarte nakijk.
Instincten delen we: hij begraaft een bot; ik noteer een telefoonnummer dat nog eens van pas kan komen.
Mijn voorsprong is, dat ik dit alles besef. Overgelaten aan mijn zintuigen zou ik een waardeloze hond zijn. Zeker, ik vang wel eens muizen, maar stuntelig. Vroeger liet ik ze dan weer los, achter in de tuin, tot me opviel dat ik meermalen dezelfde ving. Hij laat ze, vanuit hun holletjes in de berm, levend bij zich naar binnen lopen. Zouden ze erin trappen omdat het eerst op vluchten in een holletje lijkt?
Ik doe het hem niet na. Als hij doorloopt, moet hij ervan boeren.
De wereld ontvouwt zich als een waaier; wij leven in verschillende segmenten, de hond en ik. Maar van onze belendende percelen staan de vensters open. In zijn segment is nu iets gaande. Met de neus aan de grond volgt hij een spoor, een geurlint, een onzichtbaar patroon.
Het doet me denken aan The Invisible Man: dat lege overhemd, schokkend, spookachtig gesticulerend door de ruimte; het deed de achtervolgers concluderen dat de onzichtbare man daar liep. De hond concludeert nu ook iets, maar wat? Dan valt me op dat hij af en toe naar boven kijkt. Ach, een eekhoorn. Als een krankzinnige rukt hij aan de riem: liever gewurgd dan de prooi opgeven.
Het lukt ons om weer verder te wandelen. Ik zou daarvoor eerst in therapie moeten, hij volgt alweer nieuwe sporen. Leven in het hier en nu, daar is hij veel beter in.
Ingekeken” geurtjes laat hij liggen voor andere honden… zoals ik kranten achterlaat op een leestafel.
Maar wát hij “leest?” Zijn geurwereld, die zich zoveel verder uitstrekt dan de mijne.
Dat laatste beseft hij niet. We lopen verder, hij en zijn trouwe tweevoeter, in het verrukkelijk isverstand samen op jacht te zijn
 
praten met de hond
hij kijkt woorden uit mijn mond
met een neus voor taal

Verschenen in ‘Reis door de dag’, uitg. ’t Schrijverke, ’s-Hertogenbosch.

woensdag 18 juli 2012

Het huis


HET HUIS



Als we langs mijn geboortestreek komen wil zij mijn ouderlijk huis zien. We besluiten ervoor om te rijden. Al die jaren ben ik er voorbijgegaan, op weg naar zuidelijker streken: nu blijkt het verrassend eenvoudig om mijn oude buurt aan te doen. Het geraas van de snelweg is opeens verstomd, alsof er bij de afrit al een deur achter me dichtsloeg.
De straat is smaller dan ik dacht. Zou dat komen doordat ik vroeger kleiner was? Ik parkeer aan de stoep, er is plek zat.
Het huis zelf is nog zo groot als in de herinnering. Maar het is ook zichtbaarder, want de grote oude kastanjebomen in de straat zijn weg...omgezaagd en vervangen door jonge bomen zie ik. Ik zet de motor af, en stap terug in de tijd.
Stil kijken we op naar het huis, de avondzon zet het in gouden gloed. ‘Zie je me hier knikkeren?' vraag ik zacht. 'Omgaan met winst en verlies, ik heb het op deze stoep geleerd... en dat je nooit al je knikkers moet verliezen'. 'Daar heb je mij dan wel bij nodig', reageert zij bedachtzaam. Ik vertel verder: 'Die nieuwe boompjes zijn waarschijnlijk weer net zo dun als toen ik hier nog speelde. We konden eraan schudden; met z'n tweeën kreeg je er beweging in. Er vielen meikevers uit, daar was het ons om te doen. Ken je die, meikevers? Deftige beesten vond ik dat. Het mooie lichtbruin van de bestofte dekschilden deed me aan de sigaren van mijn vader denken. Daaronder had je de eigenlijke vliegvleugels, van die zilveren parachutes die ze eerst vol lucht moesten zien te krijgen voor ze konden opstijgen. “Hij zit te pompen”, noemden we dat. We zetten ze in de schoenendoos van mijn zusje, die had daar een huisje van gemaakt. Echte bewoners had ze dan. Of ze dat leuk vond? Weet ik niet meer, trouwens die kevers werden steeds trager en gingen dood...
'Of we bonden ze aan een pootje om ze te laten vliegen. Dan duurde dat een tijd voor ze zich hadden opgepompt. Pech als het pootje losliet...
'We hoepelden ook, met oude fietswielen. En soms hadden we een echte bal, waar we gewoon mee doorspeelden als-ie lek was, het was oorlog. We voetbalden op straat, er was nauwelijks verkeer’...
Ze luistert naar mijn verhaal. Vanuit de auto kijken we naar de ramen van het huis. ‘Ik zou er een boek over kunnen schrijven, ons leven achter elk van die ramen’ zeg ik. 'Waarom doe je dat niet?' onderbreekt ze, maar ik wil verder: 'Kijk, daar was de jongenskamer. Er tegenover lag die van mijn zussen; daartussen de badkamer'... Nu val ik stil; opeens herinner ik mij de schok van toen, van weer thuis na een lange vakantie, in de spiegel te zien hoe ik veranderd was. Mijn huis maakt mij verlegen.
Als op afspraak blijven we nog steeds zitten, stappen niet uit, kennen de bewoners niet. Wel ga ik in gedachte het portiek binnen: nog dezelfde voordeur, het koper aan de brievenbus, de glas-in-loodramen opzij... 'Op zomeravonden zaten mijn ouders daar te schemeren', wijs ik. Als zij weer stil blijft: 'Achter keek je uit over oude fruitweiden. We raapten er peren en appels, als het had gewaaid... We vluchtten door het gat in de heg als de boer kwam... Achter had je ook de tuinkamer, met de kasten vol opgezette vogels... Mijn broertje en ik lieten er een keer ons overschot aan witte muizen los, voor de kat'.
'Wat wreed' zegt ze en: 'Hoe liep dat af?'
Ik weet dat niet meer, en besef dat het huis meer heeft gezien dan ik mij herinner; veel meer. Verhalen die het huis, zolang de stenen zwijgen, nooit zal prijsgeven.
'Achter was ook de slaapkamer van mijn ouders. De rustigste kamer denk ik – hoewel álles toen zoveel rustiger was... Daar kon mijn vader ’s ochtends naar de vogels luisteren. Je kon er over de weilanden heen de kerk zien liggen. Ze keken op de torenklok om te zien hoe laat het was. Daar onder had je het keukenraam, waar we na school soms door naar binnen kropen, als we niet door de pas gedweilde gang mochten'.
Ik val weer stil: wat moet zij met al die beelden? Als in ongesorteerde foto's blijf ik graaien in de stapel: 'Links vóór beneden zie je het raam van de goeie kamer. Als daar de haard brandde was het er heel knus, misschien ook omdat het in de achterkamer vaak koud was, het huis had geen cv. Daar stond dan de kerstboom, en het kribje. En op nieuwjaarsdag kwamen wat dorpsnotabelen daar een borrel drinken. Als ze weg waren likten wij de resten uit de glaasjes. Ook dat tafeltje met de Afrikaanse souvenirs, waar ik je al eens van verteld heb, stond daar. De olifantenkies herinner ik me: hoe groot moest een olifant dan wel niet zijn!
'Ernaast was dus de woonkamer. Daar heb ik als kleuter bij mijn vader op schoot gezeten, als hij thuis kwam lunchen van school, hij was bovenmeester. Dan knipte hij zijn horloge open, dat aan een kettinkje hing. Er bewoog daarbinnen iets, wat me bezig hield, ik vroeg telkens weer hoe dat kon, maar hij heeft het me nooit uitgelegd.
'Veel later heb ik in diezelfde kamer zitten luisteren naar het eindeloze tikken van de klok. Ruzies zijn er uitgevochten, toen ik me eenmaal volwassen waande. Het koffiedrinken na de zondagse kerkgang hoort bij dat raam, met de grote broers er weer bij. Dan voelde alles voor even goed en heel'.

In de stilte van de auto hoor ik weer de geluiden van het huis, hoe de achterdeur rammelde, wij kinderen sloegen die vaak achter ons dicht als we de tuin in renden; of het heimelijk piepje van de woonkamerdeur als mijn ouders naar bed kwamen. Op zomeravonden lag ik vaak lang wakker, tot ik zachte voetstappen hoorde op de trap, dan kon ik inslapen. Overdag was er natuurlijk de deurbel... de stem van mijn vader: “Zeg dat ik er niet ben”.Waar was hij dan wel, vraag ik mij nu af. Maar ik zie mijn zusje, van toen, al naar de deur rennen, nieuwsgierig, en ik zie mijn moeder, hoe ze dan haar jurk recht trok in een onbewust gebaar.

Een gordijn beweegt. Zus of broer...onmogelijk, ze zijn allang dood. De huidige bewoner, of een open raam...
Maar misschien zijn we zelf gezien... We wachten af, haar hand op de mijne. Het voelt besmuikt om nu opeens op te trekken.
Als ik tenslotte voorstel 'Zullen we maar?' komt er een jongen naar ons toe. 'Zoekt u iemand?' vraagt hij door het raampje. 'Niet echt. Maar, woon jij in dit huis?' 'Nee hoor', klinkt het monter: 'Het staat leeg, al heel lang'. Hij ziet mijn verrassing en verandert van toon: 'Ja, jammer hè, zo'n mooi huis. Ze hebben het bord “te koop” maar eens weggehaald'.
We nemen afscheid. Het huis lijkt opeens dood. Nog een keer kijken we om, het is al haast verdwenen in de vallende avond, de zon is gezakt en de najaarskou dringt door in de auto. De straat is ook niet stil meer, bewoners zijn teruggekomen van hun werk. Hun straat – mijn straat van toen – is veranderd in een bewoond parkeerterrein. Lampen en TV's gaan aan, blauwig schijnsel verbreekt de schemering. Het huis is weer van deze tijd, te koop, een luchtkasteel, onbewoond... teken van crisis op de woningmarkt.
We slaan nog even een zijweg in om de achterkant te zien: weg fruitweiden, alles is daar volgebouwd.
Terug op de snelweg werken we nog even door aan dat boek

was dat een engel?
een licht vloog over de tuin -
de zon in een raam!






maandag 16 juli 2012

Het meertje


We zitten op een helling in de zon, aan de rand van een grote zandverstuiving. Knoestige dennenbomen klauwen zich hier met lange, deels bovengrondse wortels, vast in de grond. Beneden ons zien we water blinken. Ooit is deze plek in het bos ontstaan toen ze zand nodig hadden voor de nabijgelegen autoweg. Daarna is het diepste punt volgelopen. Ik loop een stukje naar beneden, om te laten zien dat ik dan kleiner lijk. Ze ziet het. Tevreden ga ik weer naast haar zitten.
We horen het suizen van de wind in de dennen achter ons, af en toe overstemd door verkeer. Het is volop zomer en de plek trekt dagjesmensen, soms hele gezinnen. Vanaf onze hoogte hebben we een aardig uitzicht. Honden in de verte begroeten elkaar, ze mogen hier los.
Mensen en kinderen bewegen als poppetjes in en rond het water. We zitten hier zo ver van ze verwijderd, dat het voornamelijk de honden zijn die voor verbinding zorgen. Die van ons stuift naar beneden, waar medehonden bezig zijn met hun onnavolbare gezoek en gesnuffel. Een keer wordt hij hartelijk beklopt. Iemand kijkt onderzoekend omhoog, om te zien bij wie deze mensvriendelijke bastaard hoort.
Elders wordt hij bij de eigen rashond verjaagd.
Een onbekende hond draaft met de onze mee tot waar wij zitten, zoals kinderen op vakantie wel eens een 'nieuw kind' mee naar hun moeder nemen. De 'nieuwe hond' snuffelt kort, staat even stil, alsof hij nadenkt over wat hij geroken heeft, en rent dan net zo hard weer terug naar zijn eigen mensen.
We zien iemand stapvoets met zijn paard door het water gaan, zodat het beest kan afkoelen.

Een paar zondagsvierders spelen in de verte met een frisbee. Hun stemmen klinken af en toe op, soms blij, soms teleurgesteld, als ze misgrijpen. De frisbee zweeft na zo'n handige polsbeweging mooi op de lucht, als een meeuw die laag overvliegt. Een schijnbaar doodsimpel spel, maar het bord maakt onverwachte wendingen nét voor je het al meent te grijpen. Ik zie dat de honden het geweldig vinden, het lijkt voor hun natuurlijk op een vluchtend konijn met die plotse zwenkingen.
Een enkele hond geeft het ding niet meer af...
Honden, mensen en hun kinderen: alles speelt hier op deze zondag, los van asfalt, hek of riem, auto of verplichtingen. Een koekjestrommeltafereel, gekoesterd in de herinnering.

We hebben de plek nog wel eens bezocht. Het meertje is nu verdwenen, het grondwaterpeil is gezakt. Maar wandelaars blijven komen. Misschien missen ze het water niet, omdat ze niet weten dat het er was.

Hier stonden bomen...
komt nu de wind vertellen –
een lege hemel





woensdag 4 juli 2012

Een bekende plek *)


's Ochtends vertrokken, zat ik een paar uur later al op een helling ergens in Spanje, in de geuren van sinaasappeltuinen en amandelbloesems. Hier zou ik een week doorbrengen in een stiltecentrum, waar ik alvast mijn koffer had neergezet. Wat een overgang: in winterjas op het vliegtuig gestapt, kon nu mijn hemd uit. Vakantie! Vrij uitzicht op een mooi dal. Wel zag ik aan de overkant bouwactiviteiten: snel groeiende open wond in de dichte begroeiing. Ik verplaatste mijn aandacht naar de plek waar ik zat. Nieuwsgierig opeens naar wat zich vlak bij mijn voeten afspeelde. Ook daar was het een drukte van belang. Mieren sjouwden tussen de brokkelige aardkruimels met dennennaalden, of klauterden over een dood takje. Mijn aanwezigheid leek hen niet te storen. Soms besnuffelden ze elkaar bij het passeren, alsof ze iets fluisterden.
Mijn blik viel op een kleine rode vlinder. Roerloos zat hij daar op een stronkje. Zo stil kunnen alleen dieren zijn, dacht ik nog. (Behalve natuurlijk het boeddah-beeld dat ik hier al in de tuin had gezien). Minutenlang observeerde ik de vlinder. Tot ik opeens besefte dat hij dood was. Allang, of nog maar net? Ik kon het nergens uit opmaken en droomde weg.
Dan hoor ik mijn naam roepen: iemand wenkt uit de verte. Er is telefoon voor mij in het centrum. Het is mijn zus. Ze zegt, op beheerste, kordate toon: 'Frank is dood, Gerard vond hem vanochtend, hij lag op de grond voor zijn bed. Hartstilstand'. Stokkende stilte. Het voelt alsof ik val, de donkere telefooncel wordt een lift die naar beneden suist. Dit kan toch niet? Hij heeft me gisteravond nog gebeld, zomaar. Het was te lang geleden vond hij. Ik ook, zei ik, en dat het goed was dat hij belde. Had ik zelf al moeten doen.
Frankie dood. Mijn uitleg aan de anderen, onbekenden nog, is met horten en stoten gegaan. Er is troost, hartverwarmend maar toch: retourvlucht geboekt voor de volgende ochtend om op tijd te zijn voor de begrafenis. Vervolgens mijn spulletjes alvast terug in de koffer gedaan, en tranen geslikt.
Pas in het vliegtuig herinnerde me weer Franks laatste opmerking: ‘wat zit er toch veel vlees aan een mens Jackie, daar moet je maar eens over nadenken'. Frank was broodmager, maar moet beseft hebben dat er nog meer af moest.
We hadden al lang een broos contact. Ik had steeds meer moeite met zijn drugsgebruik. Steeds waziger onze gesprekken. Frank, de jongen die zo goed kon dansen, had de weelde van het succes niet aangekund. Te vaak was hij tegen de lamp gevlogen met zijn gevlinder. Het gevoel dat het tenslotte nergens meer over ging.
Maar nu had hij zo zacht geklonken, zo gewoon en vertrouwelijk, dat ik meteen weer dacht, zie je wel, eigenlijk zijn we elkaars liefste broers.
Die zelfde avond heb ik nog een mooie ansicht gepost, om hem te zeggen wat ik hardop niet gedurfd had. Dat ik van hem hield.
Dat zou hem dus niet meer bereiken

hier ben ik geweest
zal zo ook het einde zijn
een bekende plek

*)  Verschenen in Schreef, juni 2012

donderdag 28 juni 2012

Handwarmte


HANDWARMTE



Op zoek naar de verborgen opdracht in mijn leven ging ik met een vriendin op het eind van die zomer maar eens naar een Soefi-kamp. Het was ergens in de Zwitserse bergen. Een wanhoopssprong moet ik achteraf bekennen. De vriendin kende ik van een cursus. Ik liep al het hele seizoen met de ziel onder mijn arm en zij had ook niemand om mee op vakantie te gaan. De treinreis was prachtig, ik was nog nooit zo door Zwitserland gereden. Ik voelde me nietig worden, maar daardoor ook veilig in die prachtige wereld van bergen en sneeuw en water, alsof ik in een opengewerkte ansichtkaart was opgenomen. Maar we kregen knallende ruzie omdat ik er een keer uit gooide dat ik last kreeg van haar gepraat, ze ratelde door de mooiste momenten heen.

woensdag 27 juni 2012

De strandwandelaar *)


Hier stonden ze… zijn schoenen. Dit was toch de plek?
Opeens begrijpt hij het: opkomend tij. Ach Jezus, dit is geen droom, hij kent de zee niet, zijn schoenen zijn weggespoeld. Zijn dure Van Bommels! Ze waren nieuw, net als zijn baan en de pas gehuurde flat ergens achter de duinen. 
Radeloos kijkt hij uit over het water. Er drijft niets. Er zijn wat spelende kinderen, een enkele zwemmer heeft zich verder in zee gewaagd... Zwaait daar iemand vanuit de branding? Niet naar hem, dat is onmogelijk, hij is hier nieuw.
Het strand was leeg toen de bus hier vanochtend stopte. ‘Stoppen bij het strand’, had hij tegen de chauffeur gezegd. Onzeker maar blij was hij het brede zand opgelopen. Een gevoel van grenzeloze vrijheid overviel hem. Schoenen en sokken heeft hij toen uitgedaan, hij wilde het nog vochtige zand voelen, ze zijn hier ooit met hem geweest, zijn ouders waren nog samen, ze maakten wel eens uitstapjes
lopen op nat zand
omzien naar eigen voetspoor
denken dat ik ben
Hij herinnert zich de onbezorgdheid van toen, dat ze hem zochten... Gevoel voor afstand en tijd had hij als kind al niet, maar moet hem ook nu verlaten hebben. Maar dit keer was er geen moeder om op hem te letten. Hij moet zich zelf terugvinden. Verdwaald in het verleden, is zijn heden overspoeld. Het golft in zijn hoofd. Vloed, ja natuurlijk, dat heb je met zee, eb en vloed, dat was hij vergeten, gewend als hij is aan natuur die blijft. De akkers en de gebaande paden thuis, de smalle straten, de boerenschuren. Zelfs de paarden in de wei staan er als gebeeldhouwd. Wat thuis verschuift is slechts de brede schaduw van de bosrand, die bij licht alles teruggeeft.
Ook hier zag in de vroege ochtend de wereld er uit alsof het zo zou blijven als je niet keek. Onbeweeglijk lag het strand aan zijn voeten, hij was de eerste wandelaar, mist hing nog boven de zee... Nu is het verblindend helder, warm en zonnig, smaller en druk. Uitrustend tegen de duinrand moet hij zijn weggedroomd.
Vreemd dat hij zich niets meer herinnert van het moment dat hij begon te lopen. Het lege strand trok hem verder. Schelpen zoeken. Een grote schelp bij het oor houden: was ook daar binnen de zee?
Dan verrast je de echte zee. Zij doet dat, strandwandelaars pikken geen schoenen, het is de zee die neemt en geeft. Man of kind, zij maakt geen onderscheid.
En nooit eens twee die passen. Al gezien in het dorpsmuseum hier, een stilleven van aangespoelde schoenen. Grappig, toen. Maar hij kan niet verder zo. Schoenen maken de man, zonder staat hij naakt, die angstdroom uit zijn jeugd. Hij zal door de duinen terug moeten. Langs paadjes tussen een paar achtertuinen kan hij dan misschien de flat bereiken, die moet toch van ver al te zien zijn? Wat niet kan, is langs het strand weer naar de bushalte lopen en dan blootsvoets, in pak, tussen al die bruinverbrande, vrolijke, half geklede jongeren zitten, dat kan hij niet aan, hij is dat niet gewend.
Vastbesloten beklimt hij het duin. Verder op de plek waar een smal pad naar binnen gaat, langs wilgenbosjes en gagelstruiken.
Ondertussen malen gedachten. Dat hij zo stom kan zijn, hij, de provinciaal, de verlegen boekhouder. De struiken dreigen hem in te sluiten, ze schuiven naar hem toe, hij weet het zeker, de takken schuren al gevaarlijk dicht langs zijn nieuwe broek. Voetje voor voetje gaat hij over het schelpenpad, schelpengruis dat snijdt en brandt, hij trekt al gauw zijn voeten op alsof hij over gloeiende kolen loopt. Hij danst nu van pijn, zijn gevoel danst met hem mee, het golft als de zee, de zee die zich in hem voortzet als in een lege schelp. Schuimende woede voelt hij, en nu stampvoet hij zelfs, speelt voor God, vermorzelt schelpen, hompelt verder als een gewonde landkrab. Tenslotte negeert hij de pijn.
Dan opeens is zijn binnenzee een spiegel. ‘Kwetsbare schelpen zijn we allemaal’, mompelt hij. Het stelt hem gerust. En dat is ook wat hij plotseling beseft: het geheim van volgehouden pijn is geruststelling. Martelaren lieten zich vermorzelen voor een snelle hemelvaart: was dat wat hen dreef? Pijn loutert, maakt vrij: woorden als thuis in de kerk nemen het in hem over.
Verder over het kronkelpad. Elke bocht gaat over in een volgende. Vreemd hoe zijn woede is verdwenen. Hier loopt een man die schelpen zocht. Een rustige man. Stormen wierpen ze met miljoenen op het strand en het is toch mooi werk, daarvan een pad aan te leggen voor anderen? Hij voelt al geen pijn meer. Op blote voeten lopen is worden die je bent. Niet eerder was hij zo naamloos, en juist zo aanwezig op de aarde.
Maar waar blijft het dorp, waarom rijst de flat niet op? Loopt hij de goede kant uit? Eindeloos lijken deze ruige zandheuvels, onbeweeglijk, ze zijn eeuwen geleden tot stilstand gekomen. Hij besluit de hoogste te beklimmen, voor meer uitzicht.
Duinenrijen. Zover hij kan kijken, gestolde zee
 
de meeuwen roepen
duwen tegen de stilte
de hemel wijder
 
*) Verschenen in het laatste nummer van Opspraak.








vrijdag 15 juni 2012

De crematie

de geur van plastic bloemen -
hier zou het kunnen



Het belooft een mooie dag te worden. Ik rijd met Marieke naast me over de nog lege snelweg naar het noorden. Haar twee dochters zitten achterin. Het is zomer, wij leven, het gaat lekker vlot, er is nog nauwelijks verkeer, we zijn op weg naar de crematie van Ma, Mariekes moeder. Liever zou ik 'naar de begrafenis' hebben gezegd. Met honderdduizend jaar begraafcultus in mijn genen klinkt dat respectvoller. Maar Ma was altijd al van no nonsense, cremeren heeft iets van opgeruimd staat netjes, het gaat met veel vernuftige techniek gepaard, de verbrandingsinstallatie van een crematorium moet minstens zo bedrijfszeker zijn als de lanceerinrichting van een ruimteveer, nee sterker nog, het mag nooit maar dan ook nooit misgaan! Met begraven vraag je de natuur om dat hele riskante gedoe van je over te nemen, vocht en rotting en de nederige pieren doen hun werk uiteindelijk feillozer dan alle techniek.
Dit zit ik allemaal te bedenken achter het stuur terwijl de ochtendzon, die het bos in de verte al eerder in lichterlaaie zette, ongenadig door de voorruit steekt. Leven en zich daarbij goed voelen: Marieke twijfelt of zij dat al mag. Hoe dood ís haar moeder?

zondag 3 juni 2012

Oogcontacten *)


Wij lopen door de winkelstraat. Het is zaterdag, koopmiddag. Mensen passeren ons in slentergang. Zo ongehaast en doelloos te zijn geeft een vrij gevoel. Het kan niet vlugger. Niemand groet, ik hoef ook geen groeten te beantwoorden, dit is de stad, we zijn met te veel. Wel wordt er af en toe met vlugge oogopslag gespied: ‘Die zou ik eventueel… .’ ‘Zou mij dat ook staan?’ ‘Ziet zij er leuker uit?’ ‘Waar ken ik jou van?’ Een verkenner van Mars voel ik mij, die onopvallend gedachten leest van de mensen hier.
Hoewel, onopvallend: wimpers wuiven hem koelte toe.
Weer aardbewoner, bedenk ik dat we in mijn straatje bij het bos ’s avonds nog wel groeten. In het donker geeft dat een veilig gevoel, en overdag geven we er onbewust onze verhouding mee aan. Want of we elkaar nu kennen of niet, we zijn buren. Japanners doen het door iets dieper te buigen voor een meerdere, wij - van het straatje – laten horen wie we denken te zijn. Doorgaans klinken we vriendelijk, geruststellend soms, maar ook wel eens een tikkeltje neerbuigend… dus toch een beetje op z’n Japans? 
Hier schuifelt het verder. Mijn aandacht valt op etalagepoppen. Modieuze jonge mannen en vrouwen van gladde kunststof. De ontspiegelde ruit maakt dat het lijkt of ze zo het trottoir op zullen stappen, en ik vraag me bewonderend af, wie hun anonieme ontwerper is. Iemand in Parijs? Utrecht? Een eigentijdse Dokter Frankenstein? Extreem expressief zijn ze, die jonge mensen van onze tijd, goed getroffen. Ze kijken elkaar voorbij, zoals pubers dat kunnen; belust op contact, maar ogenschijnlijk niemand nodig. Ik herken er jongeren uit mijn omgeving in. Het haar model vatenkwast. De hoofden opvallend naar voren gestoken. Schouder en heup volgen in dezelfde beweging. Ik zie er een gierentred in, maar het zal panterachtig bedoeld zijn.
Etalagepoppen van honderd jaar geleden, die ik wel eens op de rommelmarkt heb gezien, zijn heel anders. Innemend, lieftallig, zoetsappig zelfs. We zijn veranderd, harder geworden, maak ik daaruit op. Maar, met behoud van pose. Deze hier zeggen: ‘Ik ben niet lief, denk het maar niet! Misschien wel te koop, dat ligt er aan’.
Ik kijk weer naar de levende mensen die voorbijgaan. Stapten ze uit of ín de etalage? De winkelstraat als schouwtoneel. Die poppen overdrijven, maar spiegelen toch wel het straatbeeld, zoals we, elk voor zich, ons best doen om op te vallen…en onbedoeld op elkaar lijken.
Ook ik beeld iets uit, gedraag me naar leeftijd en geslacht - dat alleen al - en word daar naar beoordeeld. Niet door wie mij aankijkt, maar door zijdelingse blikken. En anders wel door mijzelf. Het overkomt me bijvoorbeeld dat een aardig kledingstuk mijn aandacht trekt, en dat ik dan zie dat het voor jonger is of, erger nog, voor vrouwen. Dan hang ik het vlug terug.
Slof- schuifel- slof: zelfbeelden laten verdampen in de spiegeling van de zaterdagmiddag. Een ‘niemand’ te zijn; die vrijheid.
‘Is er iets?’ vraagt ze zijdelings. ‘Ik ben bezig te verdampen’, zeg ik. Ze lacht. ‘Laten we dan maar ergens koffie gaan drinken’
 
terrasje pikken
mussen op onze tafel -
terrasjepikken
 
*) Eerder verschenen in Vuursteen, en in Opspraak

zondag 27 mei 2012

Pincode *)



'Wilt u even mijn pincode voor me intikken? Een, Drie, Vijf, Vier'.
Naast me in de boekhandel staat een grote, blinde man. Zijn glim­lach stuurt hij langs me heen, warm. Als blinde reuzen lachen geldt dat de wereld.
Is dit serieus? Ongemakkelijk, tik ik voor het eerst van mijn leven ander­mans pincode in.
Kán dit?! Of zit ik toevallig in programma Poets?
Ik weet vaak niet goed raad met blindheid. Bij de bushalte stond ik een keer naast een blinde man en vroeg me minuten lang af of ik hem zou helpen instappen. Het hoefde niet.
De winkelier lacht, terwijl de blinde verder schuift met een vers pak boeken.
'Hij kan het best zelf voelen, maar hij doet het liever zo', zegt hij. 'Die man is nog nooit bestolen.'
Ik volg de blinde met mijn ogen. 'Waarom heeft hij al die boeken dan gekocht? U verkoopt geen braille..'
'Dat hoeft ook niet'.
'En hij kan geen tekst hóren..'
'Hoeft ook niet. Zijn vriendin leest hem voor.'
'Wat ze trouwens heel graag doet', roept nu de blinde man, die blijkbaar alles nog gehoord heeft. Mijn glimlach maak ik ook hoorbaar

hij zegt nog gedag
de veerman in de morgen
varend in de mist

*) Eerder gepubl. in 'Reis door de dag', uitg. 't Schrijverke, Den Bosch


Switch Card Payment *)

Would you enter my PIN code, please? One, Three, Five, Four.”
Next to me in the bookshop a big, blind man is standing. He sends his smile past me, warmly. When blind giants smile, it’s for the world.
Is he serious? Uncomfortably I enter, for the first time in my life, someone else’s PIN code.
Is this for real? Or am I now on Candid Camera?
OftenI do not quite know what to do with blindness. On the bus stop once I was standing next to a blind man and for minutes on end was asking myself whether I was to help him get on the bus. But there was no need.
The bookseller laughs as the blind man shuffles on with a fresh pack of books.
He can do it himself perfectly by feeling, but he prefers to do it this way,’ he says. ‘That man had never been robbed yet.’
I follow the blind man with my eyes. ‘Why did he buy all those books? You don’t sell Braille.’
There’s no need for that.’
And he can’t just hear the texts.’
No need for that either. His girl friend reads them out loud for him.’
As she is fond of doing, mind you,’ the blind man now calls. Clearly has still has overheard it all.
I make my smile to be heard as well
 
Still greeting
the ferryman in the morning
floating trough the mist
 

*) Also published in 'Whirligig', editor Max Verhart
& in 'The Red Moon Anthology', editor Jim Kacian.