dinsdag 31 juli 2012

zaterdag 28 juli 2012

Hondenleven

Het woord riem is gevallen. Hij zet zijn kop schuin en kijkt me strak aan. Zou dit waar zijn? En ja hoor, we lopen al langs de waterkant, allebei aan de riem maar hij beseft dat niet, blij voortsnuffelend, alsof hij los loopt. 
De wereld van de zintuigen is zijn domein. Hoewel dat verschil ook weer betrekkelijk is: op een venijnige aftershave-lucht die hier nog in het groen hangt (de voorbijganger is al uit het zicht) reageren we allebei geprikkeld; hij niest en schudt zijn kop. Een voorbijsnerpende scooter wil hij aanvallen… ik eigenlijk ook.
Maar tegen een laag overkomende ballon blaft hij vervaarlijk terwijl ik, te oud om nog te zwaaien, het gevaarte nakijk.
Instincten delen we: hij begraaft een bot; ik noteer een telefoonnummer dat nog eens van pas kan komen.
Mijn voorsprong is, dat ik dit alles besef. Overgelaten aan mijn zintuigen zou ik een waardeloze hond zijn. Zeker, ik vang wel eens muizen, maar stuntelig. Vroeger liet ik ze dan weer los, achter in de tuin, tot me opviel dat ik meermalen dezelfde ving. Hij laat ze, vanuit hun holletjes in de berm, levend bij zich naar binnen lopen. Zouden ze erin trappen omdat het eerst op vluchten in een holletje lijkt?
Ik doe het hem niet na. Als hij doorloopt, moet hij ervan boeren.
De wereld ontvouwt zich als een waaier; wij leven in verschillende segmenten, de hond en ik. Maar van onze belendende percelen staan de vensters open. In zijn segment is nu iets gaande. Met de neus aan de grond volgt hij een spoor, een geurlint, een onzichtbaar patroon.
Het doet me denken aan The Invisible Man: dat lege overhemd, schokkend, spookachtig gesticulerend door de ruimte; het deed de achtervolgers concluderen dat de onzichtbare man daar liep. De hond concludeert nu ook iets, maar wat? Dan valt me op dat hij af en toe naar boven kijkt. Ach, een eekhoorn. Als een krankzinnige rukt hij aan de riem: liever gewurgd dan de prooi opgeven.
Het lukt ons om weer verder te wandelen. Ik zou daarvoor eerst in therapie moeten, hij volgt alweer nieuwe sporen. Leven in het hier en nu, daar is hij veel beter in.
Ingekeken” geurtjes laat hij liggen voor andere honden… zoals ik kranten achterlaat op een leestafel.
Maar wát hij “leest?” Zijn geurwereld, die zich zoveel verder uitstrekt dan de mijne.
Dat laatste beseft hij niet. We lopen verder, hij en zijn trouwe tweevoeter, in het verrukkelijk isverstand samen op jacht te zijn
 
praten met de hond
hij kijkt woorden uit mijn mond
met een neus voor taal

Verschenen in ‘Reis door de dag’, uitg. ’t Schrijverke, ’s-Hertogenbosch.

woensdag 18 juli 2012

Het huis


HET HUIS



Als we langs mijn geboortestreek komen wil zij mijn ouderlijk huis zien. We besluiten ervoor om te rijden. Al die jaren ben ik er voorbijgegaan, op weg naar zuidelijker streken: nu blijkt het verrassend eenvoudig om mijn oude buurt aan te doen. Het geraas van de snelweg is opeens verstomd, alsof er bij de afrit al een deur achter me dichtsloeg.
De straat is smaller dan ik dacht. Zou dat komen doordat ik vroeger kleiner was? Ik parkeer aan de stoep, er is plek zat.
Het huis zelf is nog zo groot als in de herinnering. Maar het is ook zichtbaarder, want de grote oude kastanjebomen in de straat zijn weg...omgezaagd en vervangen door jonge bomen zie ik. Ik zet de motor af, en stap terug in de tijd.
Stil kijken we op naar het huis, de avondzon zet het in gouden gloed. ‘Zie je me hier knikkeren?' vraag ik zacht. 'Omgaan met winst en verlies, ik heb het op deze stoep geleerd... en dat je nooit al je knikkers moet verliezen'. 'Daar heb je mij dan wel bij nodig', reageert zij bedachtzaam. Ik vertel verder: 'Die nieuwe boompjes zijn waarschijnlijk weer net zo dun als toen ik hier nog speelde. We konden eraan schudden; met z'n tweeën kreeg je er beweging in. Er vielen meikevers uit, daar was het ons om te doen. Ken je die, meikevers? Deftige beesten vond ik dat. Het mooie lichtbruin van de bestofte dekschilden deed me aan de sigaren van mijn vader denken. Daaronder had je de eigenlijke vliegvleugels, van die zilveren parachutes die ze eerst vol lucht moesten zien te krijgen voor ze konden opstijgen. “Hij zit te pompen”, noemden we dat. We zetten ze in de schoenendoos van mijn zusje, die had daar een huisje van gemaakt. Echte bewoners had ze dan. Of ze dat leuk vond? Weet ik niet meer, trouwens die kevers werden steeds trager en gingen dood...
'Of we bonden ze aan een pootje om ze te laten vliegen. Dan duurde dat een tijd voor ze zich hadden opgepompt. Pech als het pootje losliet...
'We hoepelden ook, met oude fietswielen. En soms hadden we een echte bal, waar we gewoon mee doorspeelden als-ie lek was, het was oorlog. We voetbalden op straat, er was nauwelijks verkeer’...
Ze luistert naar mijn verhaal. Vanuit de auto kijken we naar de ramen van het huis. ‘Ik zou er een boek over kunnen schrijven, ons leven achter elk van die ramen’ zeg ik. 'Waarom doe je dat niet?' onderbreekt ze, maar ik wil verder: 'Kijk, daar was de jongenskamer. Er tegenover lag die van mijn zussen; daartussen de badkamer'... Nu val ik stil; opeens herinner ik mij de schok van toen, van weer thuis na een lange vakantie, in de spiegel te zien hoe ik veranderd was. Mijn huis maakt mij verlegen.
Als op afspraak blijven we nog steeds zitten, stappen niet uit, kennen de bewoners niet. Wel ga ik in gedachte het portiek binnen: nog dezelfde voordeur, het koper aan de brievenbus, de glas-in-loodramen opzij... 'Op zomeravonden zaten mijn ouders daar te schemeren', wijs ik. Als zij weer stil blijft: 'Achter keek je uit over oude fruitweiden. We raapten er peren en appels, als het had gewaaid... We vluchtten door het gat in de heg als de boer kwam... Achter had je ook de tuinkamer, met de kasten vol opgezette vogels... Mijn broertje en ik lieten er een keer ons overschot aan witte muizen los, voor de kat'.
'Wat wreed' zegt ze en: 'Hoe liep dat af?'
Ik weet dat niet meer, en besef dat het huis meer heeft gezien dan ik mij herinner; veel meer. Verhalen die het huis, zolang de stenen zwijgen, nooit zal prijsgeven.
'Achter was ook de slaapkamer van mijn ouders. De rustigste kamer denk ik – hoewel álles toen zoveel rustiger was... Daar kon mijn vader ’s ochtends naar de vogels luisteren. Je kon er over de weilanden heen de kerk zien liggen. Ze keken op de torenklok om te zien hoe laat het was. Daar onder had je het keukenraam, waar we na school soms door naar binnen kropen, als we niet door de pas gedweilde gang mochten'.
Ik val weer stil: wat moet zij met al die beelden? Als in ongesorteerde foto's blijf ik graaien in de stapel: 'Links vóór beneden zie je het raam van de goeie kamer. Als daar de haard brandde was het er heel knus, misschien ook omdat het in de achterkamer vaak koud was, het huis had geen cv. Daar stond dan de kerstboom, en het kribje. En op nieuwjaarsdag kwamen wat dorpsnotabelen daar een borrel drinken. Als ze weg waren likten wij de resten uit de glaasjes. Ook dat tafeltje met de Afrikaanse souvenirs, waar ik je al eens van verteld heb, stond daar. De olifantenkies herinner ik me: hoe groot moest een olifant dan wel niet zijn!
'Ernaast was dus de woonkamer. Daar heb ik als kleuter bij mijn vader op schoot gezeten, als hij thuis kwam lunchen van school, hij was bovenmeester. Dan knipte hij zijn horloge open, dat aan een kettinkje hing. Er bewoog daarbinnen iets, wat me bezig hield, ik vroeg telkens weer hoe dat kon, maar hij heeft het me nooit uitgelegd.
'Veel later heb ik in diezelfde kamer zitten luisteren naar het eindeloze tikken van de klok. Ruzies zijn er uitgevochten, toen ik me eenmaal volwassen waande. Het koffiedrinken na de zondagse kerkgang hoort bij dat raam, met de grote broers er weer bij. Dan voelde alles voor even goed en heel'.

In de stilte van de auto hoor ik weer de geluiden van het huis, hoe de achterdeur rammelde, wij kinderen sloegen die vaak achter ons dicht als we de tuin in renden; of het heimelijk piepje van de woonkamerdeur als mijn ouders naar bed kwamen. Op zomeravonden lag ik vaak lang wakker, tot ik zachte voetstappen hoorde op de trap, dan kon ik inslapen. Overdag was er natuurlijk de deurbel... de stem van mijn vader: “Zeg dat ik er niet ben”.Waar was hij dan wel, vraag ik mij nu af. Maar ik zie mijn zusje, van toen, al naar de deur rennen, nieuwsgierig, en ik zie mijn moeder, hoe ze dan haar jurk recht trok in een onbewust gebaar.

Een gordijn beweegt. Zus of broer...onmogelijk, ze zijn allang dood. De huidige bewoner, of een open raam...
Maar misschien zijn we zelf gezien... We wachten af, haar hand op de mijne. Het voelt besmuikt om nu opeens op te trekken.
Als ik tenslotte voorstel 'Zullen we maar?' komt er een jongen naar ons toe. 'Zoekt u iemand?' vraagt hij door het raampje. 'Niet echt. Maar, woon jij in dit huis?' 'Nee hoor', klinkt het monter: 'Het staat leeg, al heel lang'. Hij ziet mijn verrassing en verandert van toon: 'Ja, jammer hè, zo'n mooi huis. Ze hebben het bord “te koop” maar eens weggehaald'.
We nemen afscheid. Het huis lijkt opeens dood. Nog een keer kijken we om, het is al haast verdwenen in de vallende avond, de zon is gezakt en de najaarskou dringt door in de auto. De straat is ook niet stil meer, bewoners zijn teruggekomen van hun werk. Hun straat – mijn straat van toen – is veranderd in een bewoond parkeerterrein. Lampen en TV's gaan aan, blauwig schijnsel verbreekt de schemering. Het huis is weer van deze tijd, te koop, een luchtkasteel, onbewoond... teken van crisis op de woningmarkt.
We slaan nog even een zijweg in om de achterkant te zien: weg fruitweiden, alles is daar volgebouwd.
Terug op de snelweg werken we nog even door aan dat boek

was dat een engel?
een licht vloog over de tuin -
de zon in een raam!






maandag 16 juli 2012

Het meertje


We zitten op een helling in de zon, aan de rand van een grote zandverstuiving. Knoestige dennenbomen klauwen zich hier met lange, deels bovengrondse wortels, vast in de grond. Beneden ons zien we water blinken. Ooit is deze plek in het bos ontstaan toen ze zand nodig hadden voor de nabijgelegen autoweg. Daarna is het diepste punt volgelopen. Ik loop een stukje naar beneden, om te laten zien dat ik dan kleiner lijk. Ze ziet het. Tevreden ga ik weer naast haar zitten.
We horen het suizen van de wind in de dennen achter ons, af en toe overstemd door verkeer. Het is volop zomer en de plek trekt dagjesmensen, soms hele gezinnen. Vanaf onze hoogte hebben we een aardig uitzicht. Honden in de verte begroeten elkaar, ze mogen hier los.
Mensen en kinderen bewegen als poppetjes in en rond het water. We zitten hier zo ver van ze verwijderd, dat het voornamelijk de honden zijn die voor verbinding zorgen. Die van ons stuift naar beneden, waar medehonden bezig zijn met hun onnavolbare gezoek en gesnuffel. Een keer wordt hij hartelijk beklopt. Iemand kijkt onderzoekend omhoog, om te zien bij wie deze mensvriendelijke bastaard hoort.
Elders wordt hij bij de eigen rashond verjaagd.
Een onbekende hond draaft met de onze mee tot waar wij zitten, zoals kinderen op vakantie wel eens een 'nieuw kind' mee naar hun moeder nemen. De 'nieuwe hond' snuffelt kort, staat even stil, alsof hij nadenkt over wat hij geroken heeft, en rent dan net zo hard weer terug naar zijn eigen mensen.
We zien iemand stapvoets met zijn paard door het water gaan, zodat het beest kan afkoelen.

Een paar zondagsvierders spelen in de verte met een frisbee. Hun stemmen klinken af en toe op, soms blij, soms teleurgesteld, als ze misgrijpen. De frisbee zweeft na zo'n handige polsbeweging mooi op de lucht, als een meeuw die laag overvliegt. Een schijnbaar doodsimpel spel, maar het bord maakt onverwachte wendingen nét voor je het al meent te grijpen. Ik zie dat de honden het geweldig vinden, het lijkt voor hun natuurlijk op een vluchtend konijn met die plotse zwenkingen.
Een enkele hond geeft het ding niet meer af...
Honden, mensen en hun kinderen: alles speelt hier op deze zondag, los van asfalt, hek of riem, auto of verplichtingen. Een koekjestrommeltafereel, gekoesterd in de herinnering.

We hebben de plek nog wel eens bezocht. Het meertje is nu verdwenen, het grondwaterpeil is gezakt. Maar wandelaars blijven komen. Misschien missen ze het water niet, omdat ze niet weten dat het er was.

Hier stonden bomen...
komt nu de wind vertellen –
een lege hemel





woensdag 4 juli 2012

Een bekende plek *)


's Ochtends vertrokken, zat ik een paar uur later al op een helling ergens in Spanje, in de geuren van sinaasappeltuinen en amandelbloesems. Hier zou ik een week doorbrengen in een stiltecentrum, waar ik alvast mijn koffer had neergezet. Wat een overgang: in winterjas op het vliegtuig gestapt, kon nu mijn hemd uit. Vakantie! Vrij uitzicht op een mooi dal. Wel zag ik aan de overkant bouwactiviteiten: snel groeiende open wond in de dichte begroeiing. Ik verplaatste mijn aandacht naar de plek waar ik zat. Nieuwsgierig opeens naar wat zich vlak bij mijn voeten afspeelde. Ook daar was het een drukte van belang. Mieren sjouwden tussen de brokkelige aardkruimels met dennennaalden, of klauterden over een dood takje. Mijn aanwezigheid leek hen niet te storen. Soms besnuffelden ze elkaar bij het passeren, alsof ze iets fluisterden.
Mijn blik viel op een kleine rode vlinder. Roerloos zat hij daar op een stronkje. Zo stil kunnen alleen dieren zijn, dacht ik nog. (Behalve natuurlijk het boeddah-beeld dat ik hier al in de tuin had gezien). Minutenlang observeerde ik de vlinder. Tot ik opeens besefte dat hij dood was. Allang, of nog maar net? Ik kon het nergens uit opmaken en droomde weg.
Dan hoor ik mijn naam roepen: iemand wenkt uit de verte. Er is telefoon voor mij in het centrum. Het is mijn zus. Ze zegt, op beheerste, kordate toon: 'Frank is dood, Gerard vond hem vanochtend, hij lag op de grond voor zijn bed. Hartstilstand'. Stokkende stilte. Het voelt alsof ik val, de donkere telefooncel wordt een lift die naar beneden suist. Dit kan toch niet? Hij heeft me gisteravond nog gebeld, zomaar. Het was te lang geleden vond hij. Ik ook, zei ik, en dat het goed was dat hij belde. Had ik zelf al moeten doen.
Frankie dood. Mijn uitleg aan de anderen, onbekenden nog, is met horten en stoten gegaan. Er is troost, hartverwarmend maar toch: retourvlucht geboekt voor de volgende ochtend om op tijd te zijn voor de begrafenis. Vervolgens mijn spulletjes alvast terug in de koffer gedaan, en tranen geslikt.
Pas in het vliegtuig herinnerde me weer Franks laatste opmerking: ‘wat zit er toch veel vlees aan een mens Jackie, daar moet je maar eens over nadenken'. Frank was broodmager, maar moet beseft hebben dat er nog meer af moest.
We hadden al lang een broos contact. Ik had steeds meer moeite met zijn drugsgebruik. Steeds waziger onze gesprekken. Frank, de jongen die zo goed kon dansen, had de weelde van het succes niet aangekund. Te vaak was hij tegen de lamp gevlogen met zijn gevlinder. Het gevoel dat het tenslotte nergens meer over ging.
Maar nu had hij zo zacht geklonken, zo gewoon en vertrouwelijk, dat ik meteen weer dacht, zie je wel, eigenlijk zijn we elkaars liefste broers.
Die zelfde avond heb ik nog een mooie ansicht gepost, om hem te zeggen wat ik hardop niet gedurfd had. Dat ik van hem hield.
Dat zou hem dus niet meer bereiken

hier ben ik geweest
zal zo ook het einde zijn
een bekende plek

*)  Verschenen in Schreef, juni 2012