woensdag 27 juni 2012

De strandwandelaar *)


Hier stonden ze… zijn schoenen. Dit was toch de plek?
Opeens begrijpt hij het: opkomend tij. Ach Jezus, dit is geen droom, hij kent de zee niet, zijn schoenen zijn weggespoeld. Zijn dure Van Bommels! Ze waren nieuw, net als zijn baan en de pas gehuurde flat ergens achter de duinen. 
Radeloos kijkt hij uit over het water. Er drijft niets. Er zijn wat spelende kinderen, een enkele zwemmer heeft zich verder in zee gewaagd... Zwaait daar iemand vanuit de branding? Niet naar hem, dat is onmogelijk, hij is hier nieuw.
Het strand was leeg toen de bus hier vanochtend stopte. ‘Stoppen bij het strand’, had hij tegen de chauffeur gezegd. Onzeker maar blij was hij het brede zand opgelopen. Een gevoel van grenzeloze vrijheid overviel hem. Schoenen en sokken heeft hij toen uitgedaan, hij wilde het nog vochtige zand voelen, ze zijn hier ooit met hem geweest, zijn ouders waren nog samen, ze maakten wel eens uitstapjes
lopen op nat zand
omzien naar eigen voetspoor
denken dat ik ben
Hij herinnert zich de onbezorgdheid van toen, dat ze hem zochten... Gevoel voor afstand en tijd had hij als kind al niet, maar moet hem ook nu verlaten hebben. Maar dit keer was er geen moeder om op hem te letten. Hij moet zich zelf terugvinden. Verdwaald in het verleden, is zijn heden overspoeld. Het golft in zijn hoofd. Vloed, ja natuurlijk, dat heb je met zee, eb en vloed, dat was hij vergeten, gewend als hij is aan natuur die blijft. De akkers en de gebaande paden thuis, de smalle straten, de boerenschuren. Zelfs de paarden in de wei staan er als gebeeldhouwd. Wat thuis verschuift is slechts de brede schaduw van de bosrand, die bij licht alles teruggeeft.
Ook hier zag in de vroege ochtend de wereld er uit alsof het zo zou blijven als je niet keek. Onbeweeglijk lag het strand aan zijn voeten, hij was de eerste wandelaar, mist hing nog boven de zee... Nu is het verblindend helder, warm en zonnig, smaller en druk. Uitrustend tegen de duinrand moet hij zijn weggedroomd.
Vreemd dat hij zich niets meer herinnert van het moment dat hij begon te lopen. Het lege strand trok hem verder. Schelpen zoeken. Een grote schelp bij het oor houden: was ook daar binnen de zee?
Dan verrast je de echte zee. Zij doet dat, strandwandelaars pikken geen schoenen, het is de zee die neemt en geeft. Man of kind, zij maakt geen onderscheid.
En nooit eens twee die passen. Al gezien in het dorpsmuseum hier, een stilleven van aangespoelde schoenen. Grappig, toen. Maar hij kan niet verder zo. Schoenen maken de man, zonder staat hij naakt, die angstdroom uit zijn jeugd. Hij zal door de duinen terug moeten. Langs paadjes tussen een paar achtertuinen kan hij dan misschien de flat bereiken, die moet toch van ver al te zien zijn? Wat niet kan, is langs het strand weer naar de bushalte lopen en dan blootsvoets, in pak, tussen al die bruinverbrande, vrolijke, half geklede jongeren zitten, dat kan hij niet aan, hij is dat niet gewend.
Vastbesloten beklimt hij het duin. Verder op de plek waar een smal pad naar binnen gaat, langs wilgenbosjes en gagelstruiken.
Ondertussen malen gedachten. Dat hij zo stom kan zijn, hij, de provinciaal, de verlegen boekhouder. De struiken dreigen hem in te sluiten, ze schuiven naar hem toe, hij weet het zeker, de takken schuren al gevaarlijk dicht langs zijn nieuwe broek. Voetje voor voetje gaat hij over het schelpenpad, schelpengruis dat snijdt en brandt, hij trekt al gauw zijn voeten op alsof hij over gloeiende kolen loopt. Hij danst nu van pijn, zijn gevoel danst met hem mee, het golft als de zee, de zee die zich in hem voortzet als in een lege schelp. Schuimende woede voelt hij, en nu stampvoet hij zelfs, speelt voor God, vermorzelt schelpen, hompelt verder als een gewonde landkrab. Tenslotte negeert hij de pijn.
Dan opeens is zijn binnenzee een spiegel. ‘Kwetsbare schelpen zijn we allemaal’, mompelt hij. Het stelt hem gerust. En dat is ook wat hij plotseling beseft: het geheim van volgehouden pijn is geruststelling. Martelaren lieten zich vermorzelen voor een snelle hemelvaart: was dat wat hen dreef? Pijn loutert, maakt vrij: woorden als thuis in de kerk nemen het in hem over.
Verder over het kronkelpad. Elke bocht gaat over in een volgende. Vreemd hoe zijn woede is verdwenen. Hier loopt een man die schelpen zocht. Een rustige man. Stormen wierpen ze met miljoenen op het strand en het is toch mooi werk, daarvan een pad aan te leggen voor anderen? Hij voelt al geen pijn meer. Op blote voeten lopen is worden die je bent. Niet eerder was hij zo naamloos, en juist zo aanwezig op de aarde.
Maar waar blijft het dorp, waarom rijst de flat niet op? Loopt hij de goede kant uit? Eindeloos lijken deze ruige zandheuvels, onbeweeglijk, ze zijn eeuwen geleden tot stilstand gekomen. Hij besluit de hoogste te beklimmen, voor meer uitzicht.
Duinenrijen. Zover hij kan kijken, gestolde zee
 
de meeuwen roepen
duwen tegen de stilte
de hemel wijder
 
*) Verschenen in het laatste nummer van Opspraak.








1 opmerking:

  1. Wat een prachtig, poetisch verhaal vind ik dit, Jac! Hoe de strandwandelaar langzaam één wordt met de zee:
    "het golft in zijn hoofd"
    "de zee die zich in hem voortzet als in een lege schelp'
    "schuimende woede voelt hij"
    "...zijn binnenzee een spiegel"
    "kwetsbare schelpen zijn we allemaal"

    Het verdwalen als kind, als volwassene. Het open einde. En dan het luchtruim in de slothaiku!

    hartelijke groet,
    Ria

    BeantwoordenVerwijderen