Hier stonden ze… zijn schoenen. Dit
was toch de plek?
Opeens begrijpt hij het: opkomend tij.
Ach Jezus, dit is geen droom, hij kent de zee niet, zijn schoenen
zijn weggespoeld. Zijn dure Van Bommels! Ze waren nieuw, net als zijn
baan en de pas gehuurde flat ergens achter de duinen.
Radeloos kijkt hij uit over het water.
Er drijft niets. Er zijn wat spelende kinderen, een enkele zwemmer
heeft zich verder in zee gewaagd... Zwaait daar iemand vanuit de
branding? Niet naar hem, dat is onmogelijk, hij is hier nieuw.
Het strand was leeg toen de bus hier
vanochtend stopte. ‘Stoppen bij het strand’, had hij tegen de
chauffeur gezegd. Onzeker maar blij was hij het brede zand opgelopen.
Een gevoel van grenzeloze vrijheid overviel hem. Schoenen en sokken
heeft hij toen uitgedaan, hij wilde het nog vochtige zand voelen, ze
zijn hier ooit met hem geweest, zijn ouders waren nog samen, ze
maakten wel eens uitstapjes
lopen op nat zand
omzien naar eigen voetspoor
denken dat ik ben
Hij herinnert zich de onbezorgdheid van
toen, dat ze hem zochten... Gevoel voor afstand en tijd had hij als
kind al niet, maar moet hem ook nu verlaten hebben. Maar dit keer was
er geen moeder om op hem te letten. Hij moet zich zelf terugvinden.
Verdwaald in het verleden, is zijn heden overspoeld. Het golft in
zijn hoofd. Vloed, ja natuurlijk, dat heb je met zee, eb en vloed,
dat was hij vergeten, gewend als hij is aan natuur die blijft. De
akkers en de gebaande paden thuis, de smalle straten, de
boerenschuren. Zelfs de paarden in de wei staan er als gebeeldhouwd.
Wat thuis verschuift is slechts de brede schaduw van de bosrand, die
bij licht alles teruggeeft.
Ook hier zag in de vroege ochtend de
wereld er uit alsof het zo zou blijven als je niet keek. Onbeweeglijk
lag het strand aan zijn voeten, hij was de eerste wandelaar, mist
hing nog boven de zee... Nu is het verblindend helder, warm en
zonnig, smaller en druk. Uitrustend tegen de duinrand moet hij zijn
weggedroomd.
Vreemd dat hij zich niets meer
herinnert van het moment dat hij begon te lopen. Het lege strand trok
hem verder. Schelpen zoeken. Een grote schelp bij het oor houden: was
ook daar binnen de zee?
Dan verrast je de echte zee. Zij doet
dat, strandwandelaars pikken geen schoenen, het is de zee die neemt
en geeft. Man of kind, zij maakt geen onderscheid.
En nooit eens twee die passen. Al
gezien in het dorpsmuseum hier, een stilleven van aangespoelde
schoenen. Grappig, toen. Maar hij kan niet verder zo. Schoenen maken
de man, zonder staat hij naakt, die angstdroom uit zijn jeugd. Hij
zal door de duinen terug moeten. Langs paadjes tussen een paar
achtertuinen kan hij dan misschien de flat bereiken, die moet toch
van ver al te zien zijn? Wat niet kan, is langs het strand weer naar
de bushalte lopen en dan blootsvoets, in pak, tussen al die
bruinverbrande, vrolijke, half geklede jongeren zitten, dat kan hij
niet aan, hij is dat niet gewend.
Vastbesloten beklimt hij het duin.
Verder op de plek waar een smal pad naar binnen gaat, langs
wilgenbosjes en gagelstruiken.
Ondertussen malen gedachten. Dat hij zo
stom kan zijn, hij, de provinciaal, de verlegen boekhouder. De
struiken dreigen hem in te sluiten, ze schuiven naar hem toe, hij
weet het zeker, de takken schuren al gevaarlijk dicht langs zijn
nieuwe broek. Voetje voor voetje gaat hij over het schelpenpad,
schelpengruis dat snijdt en brandt, hij trekt al gauw zijn voeten op
alsof hij over gloeiende kolen loopt. Hij danst nu van pijn, zijn
gevoel danst met hem mee, het golft als de zee, de zee die zich in
hem voortzet als in een lege schelp. Schuimende woede voelt hij, en
nu stampvoet hij zelfs, speelt voor God, vermorzelt schelpen, hompelt
verder als een gewonde landkrab. Tenslotte negeert hij de pijn.
Dan opeens is zijn binnenzee een
spiegel. ‘Kwetsbare schelpen zijn we allemaal’, mompelt hij. Het
stelt hem gerust. En dat is ook wat hij plotseling beseft: het geheim
van volgehouden pijn is geruststelling. Martelaren lieten zich
vermorzelen voor een snelle hemelvaart: was dat wat hen dreef? Pijn
loutert, maakt vrij: woorden als thuis in de kerk nemen het in hem
over.
Verder over het kronkelpad. Elke bocht
gaat over in een volgende. Vreemd hoe zijn woede is verdwenen. Hier
loopt een man die schelpen zocht. Een rustige man. Stormen wierpen
ze met miljoenen op het strand en het is toch mooi werk, daarvan een
pad aan te leggen voor anderen? Hij voelt al geen pijn meer. Op blote
voeten lopen is worden die je bent. Niet eerder was hij zo naamloos,
en juist zo aanwezig op de aarde.
Maar waar blijft het dorp, waarom rijst
de flat niet op? Loopt hij de goede kant uit? Eindeloos lijken deze
ruige zandheuvels, onbeweeglijk, ze zijn eeuwen geleden tot stilstand
gekomen. Hij besluit de hoogste te beklimmen, voor meer uitzicht.
Duinenrijen. Zover hij kan kijken,
gestolde zee
de meeuwen roepen
duwen tegen de stilte
de hemel wijder
*) Verschenen in
het laatste nummer van Opspraak.
Wat een prachtig, poetisch verhaal vind ik dit, Jac! Hoe de strandwandelaar langzaam één wordt met de zee:
BeantwoordenVerwijderen"het golft in zijn hoofd"
"de zee die zich in hem voortzet als in een lege schelp'
"schuimende woede voelt hij"
"...zijn binnenzee een spiegel"
"kwetsbare schelpen zijn we allemaal"
Het verdwalen als kind, als volwassene. Het open einde. En dan het luchtruim in de slothaiku!
hartelijke groet,
Ria