vrijdag 15 juni 2012

De crematie

de geur van plastic bloemen -
hier zou het kunnen



Het belooft een mooie dag te worden. Ik rijd met Marieke naast me over de nog lege snelweg naar het noorden. Haar twee dochters zitten achterin. Het is zomer, wij leven, het gaat lekker vlot, er is nog nauwelijks verkeer, we zijn op weg naar de crematie van Ma, Mariekes moeder. Liever zou ik 'naar de begrafenis' hebben gezegd. Met honderdduizend jaar begraafcultus in mijn genen klinkt dat respectvoller. Maar Ma was altijd al van no nonsense, cremeren heeft iets van opgeruimd staat netjes, het gaat met veel vernuftige techniek gepaard, de verbrandingsinstallatie van een crematorium moet minstens zo bedrijfszeker zijn als de lanceerinrichting van een ruimteveer, nee sterker nog, het mag nooit maar dan ook nooit misgaan! Met begraven vraag je de natuur om dat hele riskante gedoe van je over te nemen, vocht en rotting en de nederige pieren doen hun werk uiteindelijk feillozer dan alle techniek.
Dit zit ik allemaal te bedenken achter het stuur terwijl de ochtendzon, die het bos in de verte al eerder in lichterlaaie zette, ongenadig door de voorruit steekt. Leven en zich daarbij goed voelen: Marieke twijfelt of zij dat al mag. Hoe dood ís haar moeder?

Ma had het altijd voor het zeggen - dus waarom nu opeens niet meer? Geen touwtjes meer in handen... Ze is opgelucht, maar ook nog onzeker. Verdrietig om wat er niet was, moederliefde. Ma was meer zakenvrouw dan moeke, zeker geen huisvrouw.
Onze eindbestemming, een laag, bakstenen gebouw, blijkt gelukkig dicht bij de afrit, aha, de snelweg zorgt hier natuurlijk voor toelevering: van begrafenissen raak ik altijd in een baldadige stemming. De kiezel op het brede grindpad knerpt. Het zal voor de doden niet gemakkelijk zijn om hier 's nachts op hun blote voeten nog wat rond te spoken. Doodgaan als product, het contrast treft me, de zakelijke uitstraling tegenover de weelderig begroeide kerkhoven uit mijn jeugd. Even buiten het dorp waar ik opgroeide liggen de dorpsgenoten van weleer nog bij elkaar, in een eigen dodendorp. Ik las iets over ruiming in de nabije toekomst, maar zolang liefhebbers van oude natuurcultuur het nog kunnen tegenhouden zullen die verweerde zerken daarginds mij kunnen herinneren aan ouders van klasgenoten, notabelen van ooit, notaris of huisdokter; of ambachtslui waar iedereen mee te maken had, schoenmaker of smid, kleermaker of groenteman. Tussen hun vertrouwde namen weet ik nog mijn vaders graf, in het versteende dorp van mijn jeugd.
De ontvangstruimte is airco-koel. Witte muren, tegelvloer, geplastificeerde lambriseringen, gelamineerd meubilair en een onbestemde, ijle geur van luchtverfrissers. Fresia’s en chrysanten zullen me voor altijd herinneren aan het afscheid van Ma. Zelfs de geur van plastic bloemen, wat natuurlijk niet kan, meen ik te ruiken. Wij zijn de eersten, we komen van ver. Er is al koffiegeur, maar ik ga eerst nog even naar het toilet, al hoef ik niet. Straks zal niet meer kunnen, ik moet spreken. Tijdens de rit kon ik dat van me afzetten, nu overvalt het me. Ondanks de koeling zweet ik zachtjes.
Er zit een kevertje in het pissoir. Niet het gegraveerde vliegje voor slordige mannen, maar een echt kevertje. Heeft het zich al verplaatst? Als de grote wijzer van de klok als je even niet gekeken hebt… Of bevind ik mij hier in vertraagde tijd? Ik probeer het zwarte bobbeltje niet te raken. Het beestje lijkt er slecht aan toe. Zou er toch al iemand van het personeel op gewaterd hebben? Dit kevertje leeft, ik voel het. Plassen lukt trouwens niet zo best, de spanning van het moment zet mij op slot, zoals plassen bij de dokter, achter een gordijntje, wetend dat hij luistert of je wel kan. Ma dood, Marieke in twijfel, het is een vreemde toestand. Het beestje zal zich hersteld hebben, ik heb eerder gezien hoe een doorgespoeld insect na enige tijd toch weer door de opening van de afvoer omhoog kroop. Sterk is de levenswil. Huiveringwekkend ook want, al is het leventje nog zo klein, je staat toch maar te kijken naar een gevecht tegen de dood. Obsceen. Worstelen op de rand van de afvoer, zagen we dat de laatste dagen niet ook bij Ma? Zwaar was het, ook voor haar kinderen. Wat moesten ze voelen? Ze hebben hun hele leven meer instructie gehad dan warmte. Ma heeft overigens noch het een noch het ander gegeven voor haar definitieve vertrek. Misschien omdat ze daar zelf niet in geloofde? Ze kreeg morfine, wat voor momenten van opleving zorgde, van ik-ga-het-weer-redden. Ze was dan agressief en vloekte. Weer rustig, ademde ze zagend verder, met steeds langere tussenpozen, zoals sommige mensen snurken en je je dan wel eens afvraagt of ze nog wakker worden. Op het laatst ging ze toch weer met een ruk overeind zitten. Daar hadden Marieke en haar zussen niet meer op gerekend. Furieus was ze. “Je moet me helpen”, goed verstaanbaar en, “ik wil er uit godverdomme”. “Dat kan niet Ma”, heeft Marieke geantwoord, kalm maar beslist, “je kunt niet meer op je benen staan, je zou er meteen doorheen zakken, nu lig je in elk geval nog in bed”. Voor het eerst had zij het voor het zeggen.
Ik herinner mij weer de onwezenlijke sfeer die nacht in het ziekenhuis. We wisselden elkaar af: ga jij koffie halen of blijf je liever bij Ma? Ik ga wel even. Stuurloos gedrentel van en naar de stervende. Er bij willen zijn, afgewisseld met het voor gezien houden. We konden om beurten op een leeg bed in de ruimte ernaast gaan liggen. Liggen, opstaan, nog eens in de spiegel kijken: hoe levend ben je zelf eigenlijk?

En nu is het dan toch gebeurd. Ma dood. De meneer in het zwart zal straks, nadat wij ons zegje hebben gedaan, kaarsjes gebrand, bloemen gelegd en geluisterd naar iets van Bach of Liszt, Ma door een druk op de knop met kist en al tergend langzaam en geruisloos laten verdwijnen. Zoals ze zelf bij mijn laatste bezoek voor zich uit mompelde: “dan ga ik de oven in”. Dappere Ma. De Bolero van Ravel zou beter passen bij hoe ik je beleef, maar, heel langzaam - de voeten eerst of juist andersom? -, zal je ons tenslotte overtuigen dat Bach of Liszt jouw eigen keuze is.
Maar dat moet ik dus allemaal nog zien. Ik weet niet waarom ik deze volstrekt onlogische twijfel voel. Is het omdat ik Ma al wel eerder rechtsomkeert heb zien maken, als iets haar plotseling niet beviel? Of misschien lokt juist die feilloze crematorimumperfectie de dwanggedachte uit, dat er één keer in een eeuw iets mis kán gaan, zoals voor dijken berekend is... Zou er voor crematoria ook zo'n berekening gemaakt zijn? Je zal het zien dat ik daar dan net bij ben, tja, ik lijk wel gek, maar bereid mij voor op een verrassing. Het mechaniek weigert, de zaal murmelt van ontzetting, de man in het zwart verstijft als de dood: de kist van Ma – maar toch, technisch gesproken nog altijd zíjn kist - beweegt niet. Net zo min als dit kevertje. 'Dit is nooit eerder gebeurd', hoor ik hem mompelen. Machteloos zoemen onzichtbare wieltjes, als de pootjes van een nijdige tor, die je optilt tijdens de paringsdaad. Is sterven trouwens niet een soort paren met de dood? Als ik zoiets er maar niet uitflap straks! Gebons van binnen. Haar gedempte stem zal te horen zijn, ‘Ik wil er uit godverdomme!' Je zal het meemaken en het zal de verklaring blijken voor mijn verhoogde hartslag, niet zozeer de dikke, chemische bloemengeur of het licht zwevend gevoel in mijn hoofd...
Derde mogelijkheid: Ma's talent om alsnog de aandacht te trekken.
Maar ik moet zo dadelijk op; bedwing lichte paniek met rustig ademhalen.
Eén mooie gedachte heb ik in elk geval voorbereid: 'er zijn twee soorten mensen als het om aandacht gaat', zal ik zeggen, 'mensen die glanzen; en mensen die schitteren. Glansmensen zijn innemend, verlegen soms, ze zijn gericht op anderen... Niet Ma. Ma moest schitteren, ze was van nature nu eenmaal op zichzelf gericht. Wie het waagde te protesteren tegen de daarbij vereiste bijrol, kreeg met de draak van doen, die altijd in haar op de loer lag om zich bij de minste tegenstand te kunnen oprichten'... maar kan ik dat wel zeggen? Openhartigheid hoeft nog niet eerlijk te zijn, al gaat het daar vaak voor door. Vrienden en vriendinnen van Ma, van tennissen en bridgen, hadden er overigens geen moeite mee dat Ma altijd de lakens uitdeelde, het was eigenlijk wel comfortabel, ze kregen hun plek en wisten waar ze aan toe waren... ook dát niet zeggen, ze zitten in de zaal!
De keerzijde was, dat ik haar ook wel eens kinderlijk gelukkig heb gezien; soms bij een compliment over haar kleding: wat staat dat pakje je goed Ma! 'Vind je?' En dan streek ze met haar oude beringde handen over haar buik en strekte zich. Ma stond recht, ook nog op haar voorlaatste benen.

Het kevertje zit er nog steeds. Ik trek mijn rits zorgvuldig omhoog om niets te klemmen, kijk in de spiegel naar bij het scheren vanochtend vroeg overgeslagen baardhaar, bedenk in niet te stuiten gedachtestroom dat het na je dood nog wel even doorgroeit, bij deze temperatuur trouwens ook, meen ik te zien, was handen en polsen, droog ze aan de rol en loop terug naar de ontvangstruimte.

Marieke en haar twee dochters zitten al aan de koffie, mijn kopje staat voor me klaar, met een koekje.

Ook bij de koffie blijven mijn gedachten als een schietspoel heen en weer gaan. Welke herinneringen kun je delen met het publiek, welke dien je voor je te houden? Dat Ma op het laatst opeens toch niet dood wilde... Of dat Marieke... ik vraag zacht hoe zij zich voelt. 'Opgelucht', zegt ze, maar het klinkt nog steeds onzeker. Ze vindt die opluchting ongepast; onveilig ook. Ze twijfelt of nu de controle echt wel voorbij is. ‘Wat doe jij daar?’ ‘Waar ga je naartoe?’ ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Hoe kom je aan dit…’ Stem uit de diepte van haar jeugd, uit klinkend boven Ma’s zwanenzang.
Tijdens haar laatste maanden in het luxueuze appartementencomplex bleef ze veeleisend. Kinderen en kleinkinderen werden ontboden om van alles voor haar te doen. Ma wilde nog jaren meegaan. Vooral feestjes stonden op haar lijstje. Ze bleef, op haar zesentachtigste, de levensgenieter die ze altijd was. Ze kreeg zelfs een nieuwe vriend, een man van negenentachtig, die haar hielp om weer het stralende middelpunt te zijn. Hij droeg haar op handen, hij was het zo gewend, was eerder gehuwd geweest met zo’n menselijk middelpunt; gewend om paard van de schillenboer te spelen, altijd nog liever dan de laatste periode in je eentje te moeten slijten in een oude knollentuin. Krasse Klaas, alleen ben je alsnog.

We zijn beleefd naar binnen gewerkt, ik kan niet meer terug.
De zaal houdt het midden tussen een kerk en een modern conferentieoord. Terwijl ik op een van de gecapitonneerde klapstoelen op de voorste rij mijn beurt afwacht, schuifelen familie en kennissen langs. Ik heb een droge mond; geef knikjes. De deur gaat geluidloos dicht. Dan, als uit het niets, zwelt muziek aan. Het zou uit de kist kunnen komen, zo vernuftig is het geluid hier geregeld.
Daarna is het nog stiller.
Dan de woorden.
Eerst die van de pastor: “Lieve familie en vrienden. Mij is gevraagd iets te zeggen bij het afscheid van Mevrouw Bielenfeld”. Stilte. Spanning. Hallucineer ik? Ik hoor ademen. Staat de pastor daar ook naar te luisteren? Laat haar alsjeblief gaan spreken. Gelukkig, op lieve toon gaat ze verder. Ma’s levensverhaal, in de afgelopen dagen door Marieke bij elkaar gesprokkeld: knap, hoe de pastor met iets van oprechte, maar toch ook gereserveerde warmte zo’n heel leven aan elkaar praat, op een hypnotiserende, goed verstaanbare fluistertoon. Een soepele slalom door de tijd wordt het, ode aan iemand die dan toch maar geleefd heeft. Het klinkt alsof dat op zich al een enorme verdienste is voor een dode: geleefd te hebben. Misschien is dat ook wel zo. De kracht van haar verhaal is, dat het een geheel maakt van al die flarden herinneringen, die toch voornamelijk uit foto’s bestaan. Een schilderes met woorden is deze ervaren afscheidsdame, losse lijnen en feiten samenvoegend, gaten in de tijd aansmerend die voor de kinderen altijd oningevuld waren gebleven.

Dan gaat Marieke naar voren. Ik zie hoe ze zich van ons losmaakt. In gedachte houd ik haar hand vast, zoals we ook wel doen als we samen een avondwandeling maken. Maar ik weet en zie dat zij dit kan, zonder mij. Op haar rustige manier roept ze de zes kleinkinderen naar voren, een voor een, en vraagt ze om een kaars voor oma aan te steken, en daarbij een van oma’s deugden te noemen. Deze aanpak heeft ze met haar zussen besproken. ‘Volharding’, ‘creativiteit’, ‘wilskracht’, ‘kleurgevoel…’
Zou in die laatste deugd niet toch ook Ma’s zachte kant verscholen zitten? Zal ik dat zo dadelijk zeggen? Ik wil het voor haar opnemen. Ma viel juist op de harde heldere kleuren, heeft Marieke me op die vraag al eens geantwoord. En zacht? Dat ze voor mannen een zwak had, als die haar maar bewonderden.
Zo dadelijk is ook dit ritueel voorbij en zal ik zelf naar voren lopen, er op lettend niet te struikelen, langzaam bewegen is me ooit bijgebracht voor dit soort gelegenheden. Niet alleen de spreker, ook de zaal wordt daar rustig van. De voorbereiding tijdens het plassen is me allang weer ontschoten. 'Er is weinig wat we zeker weten', zo zal ik beginnen. 'Bijna niets weten we zeker. Zeker bij Ma niet. Dat zij nog lang niet van plan was om te vertrekken, dat is wat we zeker weten. En anders bedenken we maar dat er na de dood toch wel iets moet zijn'… Dat zullen de meesten hier in de zaal toch wel met me eens zijn?
Ik voel instemming, dit is natuurlijk wat iedereen hoopt dat ik zal gaan zeggen. Een zucht van verlichting zal door de zaal gaan, deze spreker doet voor de pastor niet onder, men blijft voor harde waarheden gespaard. 'Welnu', zal ik verder gaan, 'het is zich moeilijk voor te stellen dat van deze imponerende vrouw, die van elk samenzijn het stralende middelpunt was, zo dadelijk niets meer over is dan een potje as. Dus vraag ik me af, hoe de dierbare overledene daar zelf over dacht… Nam Ma de dood serieus?'
Ik ben opeens volmaakt kalm, een soort onverschilligheid, de zinnen komen vanzelf: 'ook daar weten wij niets van. De indruk die ze ons gaf was, dat voor haar alleen het leven telde, geen hiernamaals; sterven was geen optie. Zij zou dit laatste fysieke samenzijn hoogstpersoonlijk geregisseerd hebben, als een feestje waarop zij zelf kon schitteren. Wij weten zelfs niet met zekerheid of zij, op dit moment, niet bezig is dat alsnog te doen: ons allemaal regisseren. Dat we straks samen iets gaan drinken bijvoorbeeld, dat zou ze zeker gewild hebben'.
En dan zal ik de mensen betrekken bij wat herinneringen: 'toen ik me hier op voorbereidde, beste familie en vrienden, vroeg ik mij af wat Ma mij nog graag zou horen zeggen bij deze gelegenheid'. Ik zal vertellen dat het altijd gezellig was bij Ma, en dat ik hoop dat ze dit nog hoort. 'Zondags kwam ik graag met Marieke naar hun prachtige woonboerderij, om aan de Twentse tafel koffie te drinken, met iets erbij, een neut of twee. Er was altijd volop koek, en Ma had het hoogste woord. Pa, die daar zo slim mee om wist te gaan, och, wat heb ik die man gewaardeerd. Koninklijker nog dan ‘Richard’ in ‘Keeping up Appearances’, die TV-soap waarin de theatrale gastvrouw Hyacinth wie niet tijdig af kon zeggen alle hoeken van de kamer laat zien'... Marieke en ik keken vaak naar dat programma, als troost met Ma: ook zo'n Hyacinth. En haar echtgenoot Richard, zo superieur juist als eeuwige underdog: net Pa. Pa had, juist in zijn toegeeflijkheid, ook iets superieurs...
Onstuitbaar raast nu de rest van de toespraak door mij heen: 'Ze zeggen dat je je alles herinnert Ma, in het ergens waar jij nu wellicht naar onderweg bent. Herinner jij je bijvoorbeeld de keer dat je Pa opdroeg om een schilderij van jouw vader recht te hangen, wiens oogappel je was? Die man met het grote hoofd, waar de zware vergulde lijst omheen hing alsof hij die ergens van had losgerukt... Pa deed alsof hij het gevaarte netjes verschoof – het hing altijd al recht, kon van gewicht niet anders dan recht hangen – gaf Marieke en mij een knipoog, en vroeg rustig, hulpvaardig zelfs, aan jou of het zo goed hing; en dat zonder een zweem van ironie. Het was goed, zei je, voldaan omdat je weer eens op je wenken was bediend.
En verder was je gastvrouw, altijd; een rol die je voortreffelijk speelde. Een die nooit zelf de koffie zette, maar genoot van het gezelschap. Als iedereen maar beaamde dat het geluk bij jou vandaan kwam. Het was dan goed toeven in jouw schaduw. Mensen als jij moeten schitteren, ik zei het al, ze zijn het zout in de soep, de gangmakers bij elk feestje, een waarborg tegen dufheid, een condensatiepunt in het gebruikelijk gebabbel.
Later – de woonboerderij was verkocht, jullie woonden nu in een chalet, feitelijk hulpbehoevend (maar hoe behoevend ís dat als je geld zat hebt) - waren de feesten er niet minder om. Pa, die nog even een zilveren four wheel drive mercedes terreinwagen kocht, waar hij feitelijk niet eens meer in kon rijden: er staan heel wat paaltjes scheef in dat vakantiepark voor rijke bejaarden, waar iedereen, bij gelegenheden die jullie schiepen, kon drinken en eten en vooral drinken zoveel-ie wou.
Pa liep door zijn hersenbloeding overigens allang met een stok, maar dat verhinderde hem niet om, met jou, dat brandpunt te zijn waar drinkgrage medemensen altijd op afkomen. Het was genieten, nog steeds. Het maakte dat ik niet eens opzag tegen een ritje naar het noorden als Marieke het, gewetensvol, tijd vond om weer eens langs te gaan. Haar kinderen wilden al lang niet meer mee, maar dat is ook eigen aan de leeftijd Ma. Ik daarentegen wist dat ik met een glas wijn erbij, waar het nooit aan ontbrak, de middag wel weer doorkwam.
Ook in de tijd dat je er nog alleen gewoond hebt - Pa is in dat chalet gestorven, je liet hem op het laatst nog per ambulance weghalen, je had het aan je hart, kon het er niet bij hebben - ook in die tijd na Pa, hebben we nog wel met je gedronken. Pa was bij aankomst aan het ziekenhuis al overleden, iedere nuchterling had het kunnen voorspellen, maar ze kwamen, de broeders in het wit, en voerden je orders uit. We hebben hem maanden later nog een keer ingemetseld, de urn had nu wel lang genoeg bij Mariekes broer op de kast gestaan, die zou iets definitiefs regelen maar daar kwam het alsmaar niet van. Op een doordeweekse dag heeft Marieke toen telefonisch een moment van samenkomst geregeld, met jou, met broer Felix die de urn zolang in bewaring had, en de zussen. Een kleine plechtigheid, we kwamen gewoon samen, op de begraafplaats bij het oude kerkje in de streek waar jullie zo lang gewoond hebben. Je huilde een beetje, Ma. Verder niets opvallends, in je nieuwe zorgflat zat je al in de bridgeclub, je buurman daar hield ook van een glaasje. Klaas trouwens ook... Zijn we nog wezen koffiedrinken? Ik kan het me niet meer herinneren. Wel dat Marieke nog fluisterde, “wat een klein huisje voor Pa”. Zacht, zodat u het niet hoefde te horen, jullie hadden immers zo ruim gewoond.
En nu jij ook dood bent Ma, besef ik dat wie zo dadelijk nog iets mag zeggen, ervoor dient te waken dat hij jou niet staat te evalueren. Want wie ben ik om jouw leven tegen het licht te houden?'

Ondertussen is Marieke nog steeds bezig elk kleinkind te helpen zijn of haar kaarsje aan te steken. Eén kaarsje hapert hardnekkig. Het ontsnapt aan de technische perfectie die hier overheerst. Pas bij de zoveelste lucifer blijft het branden. Terwijl ik als gehypnotiseerd haar rustige gebaren volg, denk ik aan de keer dat Marieke Ma nog eens opzocht, ze was toen nog goed. Ma heeft toen uitgeroepen: “Kind, wat ben ik blij dat je er bent”. Dat was niet wat je graag zou willen geloven! Marieke kon gelijk boodschappen gaan doen.
Het doet me denken aan de Argentijnse dichter Roberto Juarroz, die in een interview gezeg heeft dat dichten “het omkeren van de werkelijkheid” is: “als het ´t omgekeerde is van wat iedereen denkt of gewend is te zeggen, is het nieuw - is het een gedicht”... Een mooie gedachte. Zal ik dan het geijkte beeld van de bidprentjesmoeder, wat Ma immers nooit was, nu ook maar eens omdraaien? Zal ik zeggen: 'Een statige vrouw is van ons heengegaan...? En bij gebrek aan een hart, God hebbe haar ziel?'
Juarroz zei ook dat de mens zijn innerlijke stilte is kwijt geraakt. Alleen in poëzie kan hij die nog vinden. Hij vertelt dan dat hij eens van een feest is weggereden. Na een uur is hij midden in de pampa uitgestapt en heeft het uitgeschreeuwd in de nacht: “geen discussie, geen woorden, geen gepraat meer. Eindelijk vrij!”
En dan komt het gedicht dat ik inmiddels uit mijn hoofd ken:

Soms lijkt het
of wij het middelpunt van het feest zijn
maar
in het middelpunt van het feest
is leegte
maar
in het middelpunt van de leegte
is weer het feest.

'Een feest in de leegte, dat gun ik jou ook, Ma. En dat er daar Ginds toch nog IETS zal zijn... en dat er dan ook Iemand is die je toeroept: 'Kind, wat ben ik blij dat je er bent'.'
De kaarsen zijn aangestoken, de kleinkinderen terug op hun plaats, afwachtend, de zon gloeit door de glas-in-loodramen, ze hebben vast dorst. Komt er cola? Ice tea? Gaat er nog meer gebeuren, of kunnen ze al naar buiten? De kist staat er nog. Ik kijk er naar in trance. Alles blijft mogelijk. Marieke is weer naast mij komen zitten. Ze stoot me zachtjes aan. “Je moet op, Max”. Langzaam kom ik overeind en begeef me naar het podium.
















 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten