woensdag 18 juli 2012

Het huis


HET HUIS



Als we langs mijn geboortestreek komen wil zij mijn ouderlijk huis zien. We besluiten ervoor om te rijden. Al die jaren ben ik er voorbijgegaan, op weg naar zuidelijker streken: nu blijkt het verrassend eenvoudig om mijn oude buurt aan te doen. Het geraas van de snelweg is opeens verstomd, alsof er bij de afrit al een deur achter me dichtsloeg.
De straat is smaller dan ik dacht. Zou dat komen doordat ik vroeger kleiner was? Ik parkeer aan de stoep, er is plek zat.
Het huis zelf is nog zo groot als in de herinnering. Maar het is ook zichtbaarder, want de grote oude kastanjebomen in de straat zijn weg...omgezaagd en vervangen door jonge bomen zie ik. Ik zet de motor af, en stap terug in de tijd.
Stil kijken we op naar het huis, de avondzon zet het in gouden gloed. ‘Zie je me hier knikkeren?' vraag ik zacht. 'Omgaan met winst en verlies, ik heb het op deze stoep geleerd... en dat je nooit al je knikkers moet verliezen'. 'Daar heb je mij dan wel bij nodig', reageert zij bedachtzaam. Ik vertel verder: 'Die nieuwe boompjes zijn waarschijnlijk weer net zo dun als toen ik hier nog speelde. We konden eraan schudden; met z'n tweeën kreeg je er beweging in. Er vielen meikevers uit, daar was het ons om te doen. Ken je die, meikevers? Deftige beesten vond ik dat. Het mooie lichtbruin van de bestofte dekschilden deed me aan de sigaren van mijn vader denken. Daaronder had je de eigenlijke vliegvleugels, van die zilveren parachutes die ze eerst vol lucht moesten zien te krijgen voor ze konden opstijgen. “Hij zit te pompen”, noemden we dat. We zetten ze in de schoenendoos van mijn zusje, die had daar een huisje van gemaakt. Echte bewoners had ze dan. Of ze dat leuk vond? Weet ik niet meer, trouwens die kevers werden steeds trager en gingen dood...
'Of we bonden ze aan een pootje om ze te laten vliegen. Dan duurde dat een tijd voor ze zich hadden opgepompt. Pech als het pootje losliet...
'We hoepelden ook, met oude fietswielen. En soms hadden we een echte bal, waar we gewoon mee doorspeelden als-ie lek was, het was oorlog. We voetbalden op straat, er was nauwelijks verkeer’...
Ze luistert naar mijn verhaal. Vanuit de auto kijken we naar de ramen van het huis. ‘Ik zou er een boek over kunnen schrijven, ons leven achter elk van die ramen’ zeg ik. 'Waarom doe je dat niet?' onderbreekt ze, maar ik wil verder: 'Kijk, daar was de jongenskamer. Er tegenover lag die van mijn zussen; daartussen de badkamer'... Nu val ik stil; opeens herinner ik mij de schok van toen, van weer thuis na een lange vakantie, in de spiegel te zien hoe ik veranderd was. Mijn huis maakt mij verlegen.
Als op afspraak blijven we nog steeds zitten, stappen niet uit, kennen de bewoners niet. Wel ga ik in gedachte het portiek binnen: nog dezelfde voordeur, het koper aan de brievenbus, de glas-in-loodramen opzij... 'Op zomeravonden zaten mijn ouders daar te schemeren', wijs ik. Als zij weer stil blijft: 'Achter keek je uit over oude fruitweiden. We raapten er peren en appels, als het had gewaaid... We vluchtten door het gat in de heg als de boer kwam... Achter had je ook de tuinkamer, met de kasten vol opgezette vogels... Mijn broertje en ik lieten er een keer ons overschot aan witte muizen los, voor de kat'.
'Wat wreed' zegt ze en: 'Hoe liep dat af?'
Ik weet dat niet meer, en besef dat het huis meer heeft gezien dan ik mij herinner; veel meer. Verhalen die het huis, zolang de stenen zwijgen, nooit zal prijsgeven.
'Achter was ook de slaapkamer van mijn ouders. De rustigste kamer denk ik – hoewel álles toen zoveel rustiger was... Daar kon mijn vader ’s ochtends naar de vogels luisteren. Je kon er over de weilanden heen de kerk zien liggen. Ze keken op de torenklok om te zien hoe laat het was. Daar onder had je het keukenraam, waar we na school soms door naar binnen kropen, als we niet door de pas gedweilde gang mochten'.
Ik val weer stil: wat moet zij met al die beelden? Als in ongesorteerde foto's blijf ik graaien in de stapel: 'Links vóór beneden zie je het raam van de goeie kamer. Als daar de haard brandde was het er heel knus, misschien ook omdat het in de achterkamer vaak koud was, het huis had geen cv. Daar stond dan de kerstboom, en het kribje. En op nieuwjaarsdag kwamen wat dorpsnotabelen daar een borrel drinken. Als ze weg waren likten wij de resten uit de glaasjes. Ook dat tafeltje met de Afrikaanse souvenirs, waar ik je al eens van verteld heb, stond daar. De olifantenkies herinner ik me: hoe groot moest een olifant dan wel niet zijn!
'Ernaast was dus de woonkamer. Daar heb ik als kleuter bij mijn vader op schoot gezeten, als hij thuis kwam lunchen van school, hij was bovenmeester. Dan knipte hij zijn horloge open, dat aan een kettinkje hing. Er bewoog daarbinnen iets, wat me bezig hield, ik vroeg telkens weer hoe dat kon, maar hij heeft het me nooit uitgelegd.
'Veel later heb ik in diezelfde kamer zitten luisteren naar het eindeloze tikken van de klok. Ruzies zijn er uitgevochten, toen ik me eenmaal volwassen waande. Het koffiedrinken na de zondagse kerkgang hoort bij dat raam, met de grote broers er weer bij. Dan voelde alles voor even goed en heel'.

In de stilte van de auto hoor ik weer de geluiden van het huis, hoe de achterdeur rammelde, wij kinderen sloegen die vaak achter ons dicht als we de tuin in renden; of het heimelijk piepje van de woonkamerdeur als mijn ouders naar bed kwamen. Op zomeravonden lag ik vaak lang wakker, tot ik zachte voetstappen hoorde op de trap, dan kon ik inslapen. Overdag was er natuurlijk de deurbel... de stem van mijn vader: “Zeg dat ik er niet ben”.Waar was hij dan wel, vraag ik mij nu af. Maar ik zie mijn zusje, van toen, al naar de deur rennen, nieuwsgierig, en ik zie mijn moeder, hoe ze dan haar jurk recht trok in een onbewust gebaar.

Een gordijn beweegt. Zus of broer...onmogelijk, ze zijn allang dood. De huidige bewoner, of een open raam...
Maar misschien zijn we zelf gezien... We wachten af, haar hand op de mijne. Het voelt besmuikt om nu opeens op te trekken.
Als ik tenslotte voorstel 'Zullen we maar?' komt er een jongen naar ons toe. 'Zoekt u iemand?' vraagt hij door het raampje. 'Niet echt. Maar, woon jij in dit huis?' 'Nee hoor', klinkt het monter: 'Het staat leeg, al heel lang'. Hij ziet mijn verrassing en verandert van toon: 'Ja, jammer hè, zo'n mooi huis. Ze hebben het bord “te koop” maar eens weggehaald'.
We nemen afscheid. Het huis lijkt opeens dood. Nog een keer kijken we om, het is al haast verdwenen in de vallende avond, de zon is gezakt en de najaarskou dringt door in de auto. De straat is ook niet stil meer, bewoners zijn teruggekomen van hun werk. Hun straat – mijn straat van toen – is veranderd in een bewoond parkeerterrein. Lampen en TV's gaan aan, blauwig schijnsel verbreekt de schemering. Het huis is weer van deze tijd, te koop, een luchtkasteel, onbewoond... teken van crisis op de woningmarkt.
We slaan nog even een zijweg in om de achterkant te zien: weg fruitweiden, alles is daar volgebouwd.
Terug op de snelweg werken we nog even door aan dat boek

was dat een engel?
een licht vloog over de tuin -
de zon in een raam!






Geen opmerkingen:

Een reactie posten