HANDWARMTE
Op
zoek naar de verborgen opdracht in mijn leven ging ik met een
vriendin op het eind van die zomer maar eens naar een Soefi-kamp. Het
was ergens in de Zwitserse bergen. Een wanhoopssprong moet ik
achteraf bekennen. De vriendin kende ik van een cursus. Ik liep al
het hele seizoen met de ziel onder mijn arm en zij had ook niemand om
mee op vakantie te gaan. De treinreis was prachtig, ik was nog nooit
zo door Zwitserland gereden. Ik voelde me nietig worden, maar
daardoor ook veilig in die prachtige wereld van bergen en sneeuw en
water, alsof ik in een opengewerkte ansichtkaart was opgenomen. Maar
we kregen knallende ruzie omdat ik er een keer uit gooide dat ik last
kreeg van haar gepraat, ze ratelde door de mooiste momenten heen.
We
hebben die hele week verder geen woord meer gewisseld. Haar tent
zette ze ver van de mijne.
In
een grote witte tent beneden ons vonden de bijeenkomsten plaats.
Andere grote tenten waren daar ook, voor de gezamenlijke maaltijd als
het regende, of voor activiteiten zoals yoga. Wij deelnemers
kampeerden op klimhoogte rond het gemeenschappelijk dal. Het werd min
of meer ingesloten door de lage bergkam waarop je kon kamperen als je
op tijd was geweest om een plekje te kiezen. Daarachter rezen hoge
bergwanden op.
Dagelijks
klauterde ik een paar keer vanaf de groepsruimte weer naar mijn
tentje, en weer terug naar beneden als er wat te doen was. Dat vroeg
telkens maar een paar, misschien vier minuten. Niettemin bleek het al
gauw zo inspannend dat ik die klimpartijtjes moest beperken tot de
meest noodzakelijke, zoals
voor groepsmeditaties,
samenzang, yogaoefeningen, verhalen, rituelen en niet te vergeten de
maaltijden, want beneden werd ook gezamenlijk gekookt en bij goed
weer buiten gegeten aan lange tafels op schragen.
Een
‘Bertolli-sfeertje’ was dat bepaald niet, daar kwam ik al gauw
achter, er werd juist veel gezamenlijk gezwegen; door
deel te nemen aan het werk dat gedaan moest worden probeerde ik
niettemin om nader kennis te maken.
Maar het was doorwerken geblazen. Een keer ben ik met een veel te
zware soepketel van een spekglad hellinkje gegleden, het had weer
eens geregend. Gelukkig had ik de impuls om de ketel vol gloeiend
hete soep voor me uit te gooien. Alles werd zwijgend opgeruimd.
Kortom,
het had iets van een
openluchtklooster.
En hoewel midden in de schitterende natuur, was het niet altijd even
behaaglijk, omdat het daar eind augustus al behoorlijk koud kan zijn.
Een koude zon stond in een soms strakblauwe, soms ijzig witte lucht.
Korte hevige regenbuien vielen bij verrassing.
De
vriendin van thuis zag ik af en toe tussen de anderen, er waren naar
schatting zo'n honderdvijftig deelnemers. Je zag iedereen wel een
keer in de open ruimte. We zwaaiden niet naar elkaar, ze leek altijd
net met iets bezig en dat vond ik wel goed zo.
We begonnen de dag
in een grote kring met handen vasthouden. Naast die georganiseerde
gezamenlijkheid was elk daar voor zich. Er waren hele gezinnen, die
natuurlijk elkaar hadden, maar ook eenlingen zoals ik. Wij waren wat
later gearriveerd en het was moeilijk geweest een vlak stukje te
vinden tussen de struiken en rotsblokken. Andere kampeerders kon ik
vanaf de plek waar ik stond
niet eens zien, zo dicht was bij mij de begroeiing. Wel kon ik over
het dal heen uitkijken naar de overkant, waar ook tenten stonden, tot
tegen
de bergwand aan.
’s
Ochtends wachtte ik op het moment dat de zon boven de berg kwam. Die
schoot dan wat extra scheerlijnen van licht rond mijn tentje. Wonder
dat mijn slaaprupsje is blijven staan. Ik hoorde pas toen ik weer
opbrak van een staflid dat ik daar weg had kunnen spoelen, omdat het
er eind augustus al flink kan spoken.
Er was niemand geweest die je daarop attent maakte, behalve het weer
zelf, dat ik sowieso onderschat had, ik was veel te dun gekleed.
Natuurlijk
had ik me vooraf gewoon beter moeten informeren. De zoektocht naar de
verborgen opdracht in mijn leven is lang niet altijd planmatig
verlopen. Ik lees bij voorkeur geen brochures. Dan kom je wel eens op
verrassende plekken met, het moet gezegd, schitterend uitzicht.
Buiten
de groepsactiviteiten zat ik maar wat te genieten van die machtige
bergen. Overdag droegen ze grote mutsen van wattige wolkenpakketten.
’s Avonds werd de zwijgende wand diepzwart. Een dik duister vulde
het dal vrij snel geruisloos op. Het was alsof de bergwand dichter
naar me toe schoof. Ik stelde mij voor dat ik die onpeilbare
duisternis zou kunnen trotseren door er, net als de vleermuizen met
hun geluidsradar, vrij doorheen te dartelen. Ik leerde mezelf vliegen
in het donker.
Overdag
zo voor je uit zitten kijken, maakt dat andere zonderlingen je gaan
opvallen. Twee mannen aan de overkant van het dal trokken vooral mijn
aandacht. Zittend, soms staand, maar roerloos, als uitgeknipt uit de
papierdunne lucht, droegen ze beide een soort cowboyhoed, wat hun
silhouet markeerde. Ik begon me af te vragen wie ze waren, wat ze in
het gewone leven deden, of ze die hoed daar ook droegen en wat hen
hier bracht. Waren het ervaren soefi's,
of verlegen kennismakers zoals ik? Tot enige vorm van begroeting kwam
het niet. We keken wel eens een tijdje naar elkaar, onbewogen, zoals
ik me dat van mijn indianenboeken herinner; dat je dat zo deed in de
wildernis. Je zou eerder rooksignalen verwachten dan een handgebaar.
Wilden zij wel contact? We zaten buiten of - bij slecht weer - in de
eettent geen enkele keer naast elkaar aan tafel. Het toeval kwam niet
te hulp.
Of, misschien heb ik
wel eens naast een van hen gezeten, zonder hoed en heb ik hem niet
herkend. Zwijgend moeten we elkaar de aardappels hebben aangereikt.
Mijn
verblijf bij de soefi’s bood met de dag meer eenzaamheid dan
contact. Een keer kwam er onverwacht een aardig meisje bij me zitten
op de rotspunt die ik als uitzichtpost gekozen had. Ze vroeg waar ik
vandaan kwam; daarna waren we al snel weer uitgepraat en vertrok ze
lacherig. Het gaf me de indruk dat dit soort contact eigenlijk niet
de bedoeling was. Omdat
ik er, ook tijdens samenkomsten, niet in slaagde mijn eigen zwijgen
te verbreken, lijkt het me niet waarschijnlijk dat we verder nog iets
tegen elkaar gezegd hebben. Lange stiltes doen me steeds dieper
wegzakken. Ik wist dat al van eenzame fietstochten: uren doortrappen,
ergens op een terrasje belanden en dan nog maar met moeite de woorden
vinden voor een eenvoudige bestelling.
Misschien
is nog aardig om te vermelden dat de deelnemers elkaar
tijdens
de bijeenkomsten in de grote tent, met reidansen en gezang, af en toe
omhelsden. De enkele keer dat ik daarbij onbedoeld een aangenaam
aanvoelend meisje of zachte vrouw in de armen sloot, werd duidelijk
dat het hier een rituele omhelzing betrof. Het hoorde bij de cultuur
van degenen die er al vaker kwamen, de Soefi's. Als ik zo'n meisje of
vrouw wat later vriendelijk begroette, werd ik, zo leek het,
vriendelijk maar zwijgend teruggegroet.
Dag
van vertrek. De meeste mensen zijn al vroeg verdwenen. Het waren
overwegend Duitsers, die natuurlijk weer naar hun werk moesten in de
grote steden.
Een
enkeling die ik nog tegenkom heeft de kampeerbroek al vervangen door
een stadse broek, voor verblijf in de bewoonde wereld. De vriendin
van thuis zie ik niet meer; ik meen me te herinneren dat ze zou
worden opgehaald. Ook later thuis niet, de cursus waar we elkaar van
kenden ging na de zomer niet meer verder.
Het
kamp wordt afgebroken door ervaren vrijwilligers, verrassend snel,
als na een kermis. Als de laatste overgebleven gasten met hun bagage
de berg af beginnen te lopen, langs een pad dat naar beneden gaat tot
aan een chalet,
dichter bij de verharde weg, sluit ik mij daar bij aan.
Beneden
bestel ik een maaltijd. Dit gaat even duren zie ik, hier wordt nog
echt voor je gekookt. In afwachting, besluiteloos, loop ik met mijn
tas weer naar buiten.
En
kijk, daar zijn ook nog de twee mannen. Ik zie ze weer in de verte;
dit keer is het de verte van een groot, vlak terrein bij het chalet.
In het hoogseizoen zullen hier wel autobussen staan, nu ligt het er
verlaten bij. Ze doden de tijd – hun wachttijd, neem ik aan – met
zweefbordgooien. Zwijgend werpen ze het zoevende plastic schoteltje
over een grote afstand naar elkaar toe.
Het
lijkt of ze elkaar niet zien, alleen het gele ding in het oog houden.
Er wordt ook niet geroepen, zoals toch gebruikelijk bij dit soort
bezigheden. Geen kreten als op een tennisbaan. Deze mannen spelen
muisstil. Ik sta erbij en kijk ernaar.
Dan,
zonder enig teken vooraf, zweeft die frisbee
– ik
herinner mij opeens de juiste naam – mijn kant op. Ik aarzel: is
het bedoeld? Zoals met jongens onder elkaar, zet ik snel mijn reistas
neer en vang in een snoeksprong de frisbee op - en speel terug, laag
over de grond, het ding op een been nakijkend. Dan zij weer. Dan ik
weer. Dan…
Ik
wil nog wel zeggen dat het zo genoeg is, maar dat gaat niet. Ik ben
stilzwijgend opgenomen in hun spel. Zo
spelen wij een tien of misschien wel twintig minuten met elkaar. Er
stopt een auto. Een van de twee stapt in en zwaait een keer, vanuit
zijn gebukte toestand bij het aanschuiven naast de chauffeur.
In
de trein terug naar Nederland ben ik in de restauratiewagen gaan
zitten, met een flesje wijn - alcohol was in het kamp taboe.
Ik
bedacht nog dat de frisbee, als ik hem opving, net uit hun hand was
vertrokken. Dat we elkaar dus toch hebben aangeraakt; dat ik dat kon
voelen, het bordje was bij het vangen nog warm.
alles
ingepakt-
waar
zolang mijn tentje stond
een
vergeelde plek
Hallo Jac,
BeantwoordenVerwijdereneindelijk de tijd gemaakt om de verhalen op deze blog te lezen. Ik vind ze erg mooi en goed geschreven. Vaak doorspekt met verrassende beschrijvingen en gedachtes. handwarmte spreekt me het meest aan, omdat je daar zo mooi het gevoel van in de bergen te zijn weet neer te zetten. De ijle lucht, het spel van het licht, de warmte die koel is. Heel herkenbaar.
groeten,
Bouwe