zondag 3 november 2013

De illegaal


 
Ze zat opeens doodleuk in mijn achtertuin.
Niet de Roemeense met de daklozenkrant die ik dagelijks bij de Lidl groette, maar een verwaaide postduif. Ze deed me wel even aan dat meisje denken, die in de winkelstraat haar hand al ophield als ze me zag. Was ik te aardig geweest?
Deze duif rustte uit van haar reis. Waarschijnlijk was ze niet meer een van de besten op het hok. Straks is ze voor de poelier, dacht ik, en gaf haar genadevoer. Als ze zich weer sterk genoeg voelt, gaat zo'n wijs dier heus wel verder, die nestelt zich niet in je tuin, ik heb dat als kind wel geprobeerd, zo'n dier houden; maar ze willen alleen even bij jou op verhaal komen. 'Thuis' blijft het doel.
Haar ring herkende ik niet. Ze voerde zichzelf bij en pikte hevig mee met de krielen, die ik 's middags vrij liet, en die het kennelijk interessant vonden, zo'n bereisd vliegbeest. Ik keek toe hoe ze deden met elkaar, hun 'gesprek onder vogels': zoals ze stonden te luisteren, op één poot, voor meer aandacht (kippen-mindfullness), starend naar die verwaaide maar toch wel deftige illegaal. Ze kwam helemaal uit het zuiden, hoorde ik. Het Zuiden! Dat klonk spannend in de oren van mijn krieltjes. "Ik ook", schepte de beige krul op. "Ik ben ook in het zuiden geweest!" (Ze is een keer zo geschrokken van een jagende kat die mis sprong, dat ze luid kakelend over de heg vloog en in een buurtuin belandde. Daar zat ze verwezen te wachten tot de buurman haar vond en terugbracht. Einde avontuur. Sindsdien denkt ze dat ze een wereldreis gemaakt heeft).
De duif negeerde haar. Reizen was voor die staalblauwe vleugelaar allang geen reden meer om op te scheppen. Reizen, zeker voor duiven, is een manier van thuis komen.
Want dat haar baas haar dan na enige tijd toch weer in een mand stopt, en die mand met vele andere in een vrachtauto zet, heeft ze nooit gesnapt. Hij houdt toch van haar? Blij als ze eitjes legt, veelbelovende jonkies krijgt. Ja waarom eigenlijk, wat beloven ze? Sneller heen en weer vliegen tussen Bordeaux en Driebergen dan de duiven van de buurman. Wat dan nog? Zou je als duif ooit van huis en haard weggaan als je niet gedwongen werd?
Mensen. Je weet als dier niet waar ze mee bezig zijn. Ze rijden halsbrekend om... thuis te zijn? Voedsel te vinden? Of misschien doen ze alleen maar hun best om te vliegen, mensen in auto's; duiven zien ze wel eens zitten, die verbeten koppen, en schudden zich verwonderd.

'Overstekend wild'
maar wie is eigenlijk wild
en wie steekt over?




vrijdag 18 oktober 2013

Kattenkunsten


Ik heb een kat gered, zoals ze vlak voor mijn auto overstak. Ik moest er zo van remmen dat ik even langs de kant ben gaan staan. Diepe zucht, de gedachtetrein gaat lopen. Zou dit een soort streaken zijn? Want het gebeurt me vaker.
Herinneringen aan de eigen kat. Haalde hij bij leven dat soort grappen uit? Niet in mijn zicht. Bij hun zorgmens gedragen ze zich als kinderen.
Wel andere beelden, van hoe hij erbij kon liggen bijvoorbeeld, zonder enig besef van klein te zijn. Katten liggen leeuw, ze doen niet minder.
Of de meditatiezit in de vensterbank, pootjes keurig naast elkaar, blik op oneindig.
Dwars door je heen kijken. De knipoog als je hem wat lang aankeek, waarbij hij meestal won.
De schaamteloze manier waarop hij een seinpaal in de lucht stak om bij zijn edele kattendelen te kunnen voor achterstallig onderhoud.
Het ene nageltje waarmee hij iets van mijn bord probeerde te hengelen. De laffe sprong van tafel toen ik hem daarop betrapte, om zich onmiddellijk daarna te gaan zitten wassen met een air alsof niet hij maar ik de boosdoener was.
Maar nooit onderdanig.
Als ik optrek is alles vergeven.

Met de kat op schoot
vol vredige gedachten
mis ik mijn trein





dinsdag 8 oktober 2013

Nazomeren


In de tuin gaat alles langzamer, nu de zon zelf later is. Ik stap door het natte gras, door die andere wereld van het kleine leven.
Plonsjes, alsof iemand een handvol steentjes in het vijvertje gooit... Kikkertjes, weet ik weer, die zich warmen in de ochtendzon en voor mijn blote voeten wegspringen. Hun dinosaurus. Die wil alles even groeten. Hallo hommel, dag slak.
Een dromenland, de ochtendtuin. Lampjes de late helianten in de mist. In het hoge gras nabloei van Sint Janskruid: daglichtjes. Bijen op Koninginnekruid en Springbalsemien garen hun laatste oogst nog gauw voor de kou invalt.
Kijk nou toch. Hoog tegen een paar stengels van helianten zitten slakken. Met huisje en al zijn ze, in slakkengang, omhoog gekropen. Zou er verschil voor ze zijn tussen horizontaal en verticaal? Of “denken” ze dat ze gewoon vooruit zijn gegaan? Als iets heel lang duurt merken ook zij waarschijnlijk het verschil niet.
Vragen voor als je de tijd hebt. Of voer voor slakkologen. Ik vind een leeg huisje in het gras. De bewoner heeft natuurlijk als hapje gediend. Maar vogels en egels lusten ook slakken. Waarom zijn er eigenlijk geen nakomelingen die zo'n verlaten huisje opeisen? Ook zo'n vraag.
Ik bekijk aandachtig de spiraalvorm. De slakken-gang. Hoe zou het daar binnen zijn? Ik zal er nooit – als Alice in Wonderland – in kunnen gaan. Maar wat een juweeltje van vorm en kleur, zo op de palm van mijn hand. Inspirerend. Gezien op heiligdommen uit de steentijd, de spiraalvorm, symbool voor spirituele groei.
Voorzichtig nu stap ik verder. Er krákt iets onder mijn blote voet. Slakkenhuisje. Nog bewoond ook. Huiveringwekkend.

Te zwaar voor de halm
vervolgt een kever zijn weg
klimmend steeds lager

zondag 25 augustus 2013

Mooimaken


Ze zijn twaalf. Vroeg of laat voor die leeftijd, dat weet ik niet, maar ze staan zich boven in de badkamer op te maken. Eindeloos. Nog maar twee weken geleden waren ze net zó in de weer, met een schminckdoosje van Bart Smit. Ook prullerige sieraadjes konden toen nog dienen.
Dit keer zijn er echte opmaakspullen die, neem ik aan, van hun moeders zijn 'geleend'. Ze hebben straks een klassefeest, de twee kinderen waar ik eens in de week op paste. Nu ik er aan terug denk hoor ik ze weer zachtjes praten, over wat ze aanhebben, en wie er nog meer komen.
Ik was vergeten hoeveel tijd mijn zussen hier vroeger in staken. Een vak apart, begreep ik nu, zich mooi en aantrekkelijk maken. Jeroen van de overkant, ook twaalf, geeft adviezen, áls hij er al bij mag zijn, en nogal eens hoor ik dat ze hem verjagen.
Het duurt nu al een uur. Dan zijn ze klaar, en komen subtiel showen. Ze vragen niet meer, hoe vind je ons, of hoe zie ik er uit, nee, ze lopen me voorbij, maar door hun ooghoeken houden ze me in de gaten. Ik blijf aan de computer zitten en vraag zonder op te kijken of het gelukt is. Ja hoor, roepen ze. Het klinkt onverschillig, maar ze wachten op mijn reactie, dat voel ik. Ik draai mijn stoel naar ze toe, en neem ze aandachtig op. Oogschaduw, lipstick, eyeliners, het zit er allemaal, op de juiste plekken en niet eens zo overdadig. De blonde haren weelderig uitgekamd, tot over de schouders: hebben ze dit vrouwelijk pronkjuweel net ontdekt?
Ik draai me weer om en typ verder. Met dit mooie weer en de lange lichte avond zouden ze anders buiten spelen; ze zijn er helemaal klaar voor, maar het is nog te vroeg om ze weg te brengen naar het feest.
Dan opeens is er een oplossing voor de wachttijd: of ze hun muziek mogen opzetten, om te playbacken.
Wat een gunst: ik mag, nee, ik moet kijken. Ik ben in mijn eentje het hele publiek.

gevallen nestje
ingeweven grijzend haar
zinvol hergebruik





















 

dinsdag 30 juli 2013

Meeuwenogen (een loflied op Terschelling)

zeehond op het wad
we zien hem in de verte
kijk hij zwaait naar ons!

Terschelling wenkt. Helemaal met de boot moet je, maar van ginds komen je de gevleugelde boodschappers al tegemoet: 'kom méé, méé, naar het Eiland, méééuw!' Geluid wegstervend bij elke duikvlucht, waardoor die W er bij komt. Wij voelen ons welkom.
Aangekomen, lopen we meteen naar het strand, waar we verzinken in de ruimte. Met onze handdoeken leggen we een eigen vierkant in de uitgestrektheid van het lege zand, een tweedimensionale kinderhut, tijdloos. De blik op oneindig, zien we in de verte rechtop lopende zwarte mieren, mensen in tegenlicht; en de veerboot die ons gebracht heeft, als knalgeel speelgoedbootje langs de horizon schuivend, terug naar het vasteland.
Later fietsen we over de lange rechte dijk, die van het doorweekte wad dit droge eiland afsnijdt. Het voelt als laagvliegen. Boven ons vliegt een echte vogel mee: 'Grutto is mijn naam, grutto grutto grutto, horen jullie mij?' Dringend, alsof hij het net zelf ontdekt heeft. Hoger klinkt de tureluur, mystieker. Het raakt je ziel. We zien van hier het eiland tussen de twee zeeën: rechts de donkerpaarse waddenzee, bestrooid met flonkerend licht, links het boerenland, ingekleurd door zuring, brem, leeuwenbek en boterbloem.
Een andere keer maken we te voet de oversteek vanaf de dijk door het land, en naar de duinen. We picknicken in een duinpan, uitkijkend op de groene Noordzee met haar wit getande, eeuwig ruisende branding.. In de verte de doezellijn van zon, lucht en water. De wind tilt meeuwen op tot hier, de blik vangt hemelvis: we leren hier kijken op z'n Terschellings, vlakbij en tegelijk ver weg.

Lopen over het lege strand, terug naar het dorp. Aangespoeld hout betasten, stukken touw, schelpen en plastic, en een kaalgevreten zeehond,  jong nog. 
We lopen lang, maar waar kun je terug door die duinen? Kijk! De afdruk van een blote voet. We volgen het spoor, die joggende Vrijdag zal toch een keer honger krijgen en teruggaan naar het dorp? Eindelijk buigt het spoor af, de duinen in en, ja, hier is een doorgang. Mijn lief herkent de geur van gagel: huppelend haar jeugd tegemoet. Maar mijn benen, eerst zo licht, voelen na een uurtje als lood. Onafzienbaar lijken die duinenrijen, als ooit gestolde golven, waardoor wij ons een weg banen. Zilverschoon, duinroos en gevlekte orchidee overwoekeren het pad, dat slingert, dat klimt en daalt. De Brandaris, lokkend in de verte, duikt weg achter wilgenstruiken en wollegras. We zetten door... daar is-ie weer!
's Avonds bij een biertje op het terras, zingt ook de vink zijn naam

hoor de vinkenslag
duizend keer de zelfde kwink
en duizend keer nieuw

*
De week is om. We vertrekken met spijt. In het straatje naar de haven spiedt een jongen van een jaar of negen naar klanten. Met zijn kleine bolderkar brengt hij onze bagage tot bij de boot. Of hij dat vaker doet? Ja, dit jaar al achthonderd euro verdiend, zegt hij kalm, niet ontevreden met onze euro. Ik zie dat hij meeuwenogen heeft, scherp en toch langs je heen kijkend.
Gróót is de boot die van het eiland vaart. In de verte zien we... geen zeehond, een wadloper! Verbijsterend, over het water lopen midden in zee, dat kan toch niet? Mijmerend terug naar het vasteland, met volle kracht achteruit. 'Je oren staan in de fik', lacht zij. Maar ik zit met mijn rug naar de lage zon, de blik naar het verdwijnende eiland, en luister naar het afscheid van de boodschappers

de meeuwen roepen
duwen tegen de stilte
de hemel wijder












dinsdag 7 mei 2013

De postbode




We laten de hond uit. Als we langs de voortuinen door het straatje naar het bos komen buigt mijn vriendin zich diep over een bloeiend struikje. Achter mij hoor ik nu een vrolijke harde stem: “Kijk uit dat je er niet afvalt”. Afvallen? Ik draai me om en zie de postbode, die staat te grijnzen naar twee mannen op een dak aan de overkant. Een van die twee ligt ruggelings tegen het schuine dak aan, hielen steunend op de panlatten. Ze repareren daar iets, maar eentje heeft zich kennelijk omgedraaid om naar beneden te kijken. “Ik leg te zonnebaaie”, roept hij vrolijk terug. ''Jaja, dat zal wel”, roept onze vertrouwde postman. Het klinkt quasi bestraffend.
En ik, die alles van binnen bekijk, zie mijn vriendin die een struikje bekijkt; zie de postbode die naar de mannen kijkt; zie de mannen op het dak die...
Wie ook kijkt is de hond. Hij kijkt naar mij. 'Waar blijf je nou?' Hij wil naar het bos. We laten ons meetrekken. Zo kan de postbode ook weer verder, en de mannen op het dak, en wij met de hond, alles gaat verder de dag in. Een lentedag

vogels kijken -
en ze weer loslaten



vrijdag 3 mei 2013

Mijn 4 mei



Wakker worden van een groots geluid. Het komt vanuit het weiland naast ons huis. Ik weet het weer, de koeien worden voor het eerst dit voorjaar in alle vroegte buiten gelaten. Een reusachtig loeien, dat minutenlang doorgaat heeft me wakker gemaakt, die dolblije beesten kalmeren pas als ze tenslotte beginnen te grazen. Het is nog donker in onze kinderkamer als dit overweldigend geluid zo aanhoudt en dan langzaam afzwakt. Mijn broertje slaapt er doorheen, zie ik terwijl ik met grote ogen bij het raam zit en door het halfopen gordijn naar de grote vage koeiengestalten kijk. Dit is niet bedreigend, dit zijn lenteklanken, dit is voorjaarsmuziek. Later die dag besef ik dat ze maanden op stal hebben gestaan en begrijp ik hun blijdschap.
Er zijn geluiden die je nooit meer vergeet. Dit is er zo een voor mij, en ik hoor het op mijn innerlijke geluidsband, juist nu, op de vierde mei, nu ik veeleer aan oorlogsgeluiden zou moeten denken. Maar dat doe ik toch ook! Ook toen was het lente. Lente en oorlog, oorlogsgeluiden: het gehuil van duikende jachtvliegtuigen. Het knallen van onze deuren tijdens het bombardement op Beek, we zaten niet in de kelder maar in de huiskamer, ik heb nooit begrepen waarom, misschien had het onveilig-signaal mijn ouders te zeer overvallen. Soms was men daar ook te laat mee, was het geluid van vliegtuigen en geschut er al eerder. Wat ik ook hoor is het monotone geluid van bidden, moeder was spontaan begonnen met de rozenkrans, onze stemmen zwollen aan bij elke knal, van de kinderen soms overslaand in angstgeschreeuw.
Deze levendige herinnering nu, weer opgeroepen in het oorlogsmuseum van Beek, www.eyewitnesswo2.nl/ dwingt me terug naar de actualiteit, naar wat kinderen in Syrië wordt aangedaan en op nog zoveel plekken. Voor hun klinken nu weer diezelfde geluiden die voor mij verleden tijd zijn. Wij zijn er toen goed van af gekomen: bij het veilig-signaal stond ons huis nog overeind, en konden wij kinderen ongeschonden terug naar onze bedjes. Het 'veilig-signaal': je hoort het nog steeds, op de eerste maandag van elke maand, bij het proefdraaien. “De koe loeit weer”, noemde mijn moeder het altijd opgelucht en ja, het is een geluid als het loeien van koeien in een lentenacht. Voor altijd de klank van vrijheid

dodenherdenking
het andere net verslaat
de oorlog van nu


donderdag 18 april 2013

Een ode aan mijn doden


Tijdens een wandeling met de hond heb ik een keer de gewaarwording, dat mijn vader met me meeloopt. Mijn pas wordt rustiger. Ik probeer het uit, sta even stil, ‘hij’ ook. De hond kijkt om, haalt ogenschijnlijk zijn schouders op, snuffelt verder. Ik ook, maar in mijn hoofd. In hoeverre ben ik een levende voortzetting van mijn vader? Ooit wilde ik juist zo anders zijn dan hij.
Met dit plotselinge inzicht, dat ik desondanks in zijn onzichtbare schoenen loop, begint een tocht binnendoor, zoekend om de draad weer op te pakken van zijn verhaal - en hoe dat verder gaat, door mij. De eenzelvigheid van mijn vader wordt voelbaar in het ritme van die tragere stap. Wij hangen samen, als door een mycelium. Het geeft me voldoening als ik, als laatst levende van elf broers en zussen, ons nog een keer weer bij elkaar breng in dit verhaal. Waarom loop ik hier anders nog rond, en zij niet meer? Omdat ik af en toe van ze droom, heb ik dat een keer gevraagd. Geen antwoord. Toch meende ik te horen: ‘Vertel maar over ons’.
Voor het eerst na al die jaren vraag ik mij af, hoe mijn vader alles verdragen heeft. Een stille kracht. Zes grote zonen laat zijn eerste echtgenote hem. Net als zijn eigen moeder, sterft zij in het kraambed met, naar ik aanneem, de zevende. Ik heb begrepen dat mijn vader veel van haar gehouden heeft. Haar portret in de voorkamer noem ik ‘Sef’ als ik drie ben, omdat ik denk dat het mijn grote broer Sef is, die het meeste op haar lijkt.
Op je zevende ben je al wees, vader, op je vijfentwintigste weduwnaar. Je hertrouwt jaren later met mijn veel jongere moeder, waar mee je vijf kinderen krijgt. De middelste daarvan loopt hier nu met de hond, en onwillekeurig in jouw pas.
Ik groei op in een huis met zeven wisselvaders: ons eigen gezin, en de resten van het oude, mijn grote halfbroers die bij toerbeurt neerstrijken; kleren en koffers soms nog met de geur van een ver land. Het woord hutkoffer roept nog die tijd op. Vooral als ze in de buurt zijn blijven wonen, zijn ze een soort vaderbroers voor mij, de een meer dan de ander. Ik raak als kind in een verbindende rol tussen de twee gezinsdelen. Niet mijn oudere zussen maar de grote broers zijn voorbeelden Nog hoor ik hun stemmen als ik aan ze denk, of voor me zie hoe ze liepen, stonden of zaten. Mijn vader werd op den duur te oud om me aan op te trekken. (Later, veel later pas, spiegel ik mij aan hem). Als, eenmaal op de middelbare school, een oudere jongen spottend vraagt of dat mijn grootvader was die daar voorbijliep, krimp ik in elkaar van schaamte. Waarom eigenlijk? Mijn vader is toch een man van aanzien… maar de nieuwe vrienden van de HBS hebben jongere vaders, zoals het hoort.
Nu zie ik scherper, hoe zijn wijze van zijn mij desondanks heeft gevormd. Vooral zijn zwijgen, dat hij binnenshuis zelden verbrak, en waardoor ik aan hem vaak een vader dacht te missen, begrijp ik nu beter. ‘Let your words be few’, heette een oud boek dat ik pas na zijn dood vond. Kalm en weinig spreken, langzaam lopen, dat geeft in mijn vaders tijd nog status. Ook zijn kleine dagelijkse bewegingen zijn rustig: een bijenkast repareren, planten opbinden, of: schrijven. Handschrift is, in termen van deze nieuwe tijd, onderdeel van zijn tai chi geweest. Er moet ergens een portretfoto zijn waarop hij schrijvend staat afgebeeld, in de juiste houding… Heb ik het eindelijk begrepen, vader? Nog steeds geen antwoord. Mijn vader heeft gezwegen vooral waar het hem zelf betrof. Wat ik van zijn verleden weet, kwam mondjesmaat via een oude tante: fluisterend, wat eigenlijk ook een soort zwijgen was. Als men al over zoiets pijnlijks sprak, moest dat kennelijk nauwelijks hoorbaar zijn.
Ik weet nu dat ook zijn vader kort na zijn moeders dood stierf; en dat zijn enige broertje in de beerput verdronk. Mijn grootvader – die ik nooit gekend heb – had dus een boerderij. In mijn geboortedorp zijn nog altijd twee boerderijen van mijn vaders familie. Het overgebleven kind, dat mijn vader zou worden, is opgevoed bij een vrijgezelle oom, die heel vormelijk sprak, af en toe in het Frans, wat vroeger deftig was.
Is het in zijn jeugd toch al niet de cultuur om, zoals nu, met kinderen te kletsen, mijn vader heeft in mijn herinnering, afgezien van voorlezen, niet meer dan een handvol korte zinnen tegen mij gesproken. Des te meer voelde ik zijn aanwezigheid. Hij boog zich een enkele keer over mij heen als ik zat te tekenen of te knutselen. Maar meestal hield hij de pas niet in, ik stopte met mijn bezigheid tot hij voorbij was. Heeft hij me gezien? Soms, even. Als ik ziek was heb ik wel eens zijn grote hand op mijn voorhoofd gevoeld. Als hij thuis komt om even te lunchen, zit ik op zijn schoot om naar het bewegende binnenste van zijn horloge te kijken, dat aan een kettinkje in zijn vestzakje zit, en dat hij zwijgend voor me open knipt. Ik vraag hoe dat kan, dat bewegen, maar hij antwoordt niet; lacht alleen maar. Iets later heeft hij me een paar keer - zwijgend - opgetild om me in een vogelkastje te laten kijken, naar kleine, gespikkelde eitjes. Bij het eerste beangstigend onweer laat hij me vanuit ons open achterportiek naar de bliksem kijken. Het beeld van botsende wolken boeit me nog steeds. Mijn angst voor onweer is toen verdwenen. Als hij ons - het is oorlog en ik heb het gebrom van vliegtuigen gehoord - een keer komt toedekken, en ik benauwd vraag of er bommen gaan vallen, zegt hij dat bommen onder de dekens niet kunnen komen. Ik geloof hem. Twee of drie jaar later, als we zelf oorlog voeren in onze straat, met keien en met afgewaaid fruit, stuiven we uit elkaar zodra iemand roept ‘daar komt de meester’. Terwijl hij toch alleen maar vanuit de verte aan komt wandelen, de sleutelbos van de school zacht rinkelend aan een vinger, en ons zwijgend voorbijloopt.
Mijn vader, de bijenkoning werd hij wel genoemd. Vreemd dat hij als redenaar bekend stond. Was zijn zwijgen thuis voorbereiding? Soms neuriede hij zachtjes voor zich uit. Ik geloof niet dat het de bedoeling was dat iemand dat hoorde. Ik denk nu, dat hij een heel gevoelig mens was. Wat anders bewoog hem dan gevoeligheid, als hij me optilde om in een vogelkastje te laten kijken? Of me bij de hand te nemen om samen de bijenkasten te inspecteren. Geen emotie; koele obsessie. Mijn vader beleefde het contact met vogels en insecten intenser dan met mensen, denk ik wel eens. Van mensen hield hij afstand: de afstand die hoorde bij zijn status van bovenmeester, misschien, ik weet het niet. Wel dat hij tegen – of met? - zijn bijen, en met vogels, zacht sprak. Daarbij hoorde dat neuriën dat, leek het mij, de bijen geruststelde. En kalme bewegingen. Ze staken hem niet. Misschien werden ze gerustgesteld door een stilte in de handeling.
Het gemompel als hij echt oud geworden is; ook dat kan ik horen. Hij is me toen meermalen rakelings gepasseerd in huis, terwijl hij zachtjes in zichzelf sprak. Zijn waardigheid bij alle verval: dat vooral wil ik mij voor ogen houden
je was zo zwijgzaam
maar nu je dood bent vader
kan ik je verstaan


maandag 15 april 2013

Uitgestapt *)



Die avond stond de trein lang stil, zomaar tussen twee stations. Het was al donker, en merkwaardig rustig. Zelfs het zuchten van remmen of deuren leek in de stilte opgelost. Ik tuurde naar buiten. Ik zag een been liggen langs de rails.De bezige gebogen mannen zagen het niet. Moest ik op het raam tikken? Als ze het al zouden horen door het dikke glas... Ach, het raam kon open natuurlijk, maar wat had ik moeten zeggen: “Hé, daar ligt nog wat”? Bleke lichtvlekken vielen op de spoorbaan. Het been lag in het donker. Bij de knie gebogen, alsof het uitrustte. Iemand die op zijn zij slaapt. Het scheen licht te geven. Een aura die nog niet was opgelost. Het ongeluk moest net gebeurd zijn.

De jongen tegenover mij, in de overigens lege coupé van de avondtrein, zag niet wat ik zag. Hij begon een praatje, over de altijd te late Spoorwegen, over zomaar stilstaan in niemandsland. Opeens leek hij iets van mijn gezicht te lezen. Hij leunde mijn kant uit en keek naar buiten.
“Daar ligt een been”, zei hij. Ontzag in zijn stem, blik vol ongeloof. Ik knikte. Nu begreep hij waarom de trein was gestopt; hij leek te vragen waarom ik niets had gezegd.
Zijn afgrijzen had plaats gemaakt voor stille bedruktheid toen de conducteur kwam.
“Niet zo mooi, jongens”. Met een afwezig gebaar vroeg hij naar onze kaartjes.
“Niet zo mooi, zulk oponthoud”. Zijn leven ging alweer verder. Ik dacht aan de inrichting in de buurt waar de trein was gestopt, en dat er wel vaker ongelukken gebeurden. Je kende die mensen nooit.

Een paar maanden later. Het leven is goed op de terrasjes langs de Oudegracht. Een enkeling kijkt naar boven, naar het winkelend publiek op de hoger gelegen straat. Iemand zwaait naar me. Ik herken hem van een café waar ik de afgelopen winter kwam. Opeens, als een spiegeling in het raam, komt die avond terug, voor ik naar de trein moest. De trein die stopte in niemandsland.
Zij zat daar ook met haar biertje. Ze was eerder jong dan oud, maar niet echt jong. Op weg naar het toilet knikte ik maar eens. Haar ogen haakten me als de nageltjes van een poes. Of we elkaar ergens van kenden, vroeg ik. “Nee, ik kijk naar je, dat is alles”. Het klonk afwezig. Terug op mijn plaats, leek haar blik alleen nog maar gericht op iets ver achter mij.
Na een tijdje stond ze op en sloeg een sjaal om. Ik ging me naar de bar om nog iets te bestellen, en zei  “tot ziens”.
“Dat denk ik niet”, zei ze rustig.
'Waar woon je dan?”
“Hier in de buurt”.
“Nou dan?”
“Omdat ik nu wegga”.

Ik ben ik daarna nog wel eens naar dat café gegaan. Ik heb de barjufrouw zelfs gevraagd of ze iemand kende met een blauwe sjaal. Meewarige blik.
De ontmoeting, in dat café; zo onaf. De sprong, die ik niet heb kunnen voorkomen. Ze moet een trein eerder hebben genomen dan ik. En eerder zijn uitgestapt.

*) Verschenen in 'WEERbericht', verhalen en gedichten, uitg. van de proza- en poëziekring De Bilt/ Bilthoven

dinsdag 2 april 2013

Eindmorene *)

Hier zegt de grove den
hoe krom ik ben, ik sta
stenen ga ik uit de weg

De stenen zeggen traag te zijn
Stronken zeggen
heerlijk om te rotten!

Het zand zegt
ik was stronk; en den
water ook en steen

Sneeuw op zand zegt
vader lucht en aarde moeder
samen zijn we een

*) Uit 'Eindmorene', novelle, uitg. A3 Boeken

vrijdag 29 maart 2013

Paasverhaal



De mooiste herinnering aan Pasen is voor mij niet het eerste plechtige bijwonen van de Matteus-passion, maar beelden uit vroegere kindertijd. Met verwondering denk ik terug aan de opperste verwarring waar je als kleuter in terecht komt. Ik kon het aan, ik was nog vol vertrouwen; de oorlog was nog maar net begonnen, ik had dromen, geen nachtmerries. Pasen was licht, er waren bloemen, hyacinten geurden in de vensterbank, sneeuwklokjes spikkelden in het gras en al was het nog koud, we konden de tuin in om eitjes te zoeken.
Hoe kwamen die daar? Raadselachtig.
Had ik Sinterklaas- op- het- dak net verwerkt, nu moest ik paaseieren als uitzondering op de natuurlijke loop der dingen accepteren, zoals hun legbaarheid, de breekbaarheid, en de vindbaarheid van eieren.
In mijn vroege jeugd in het katholieke Zuiden rukten heidense inzichten al op... Of, het kan ook zijn dat ze nooit waren uitgeroeid; in elk geval was de Paashaas te leuk om niet aan te geloven. Kleuterschooltekeningen bewezen dat hij inderdaad door de tuinen hipte met z'n mand. Mijn grote broer, met zijn spottende vragen, bijvoorbeeld over hoeveel eieren zo'n beest per dag wel leggen kon, zaaide twijfel over de herkomst van gekleurde eieren; maar mijn geloof in het wonder van pasen was gewoon te sterk om mij daardoor te laten afleiden.
Iets moeilijker had ik het met de breekbaarheid. Mijn godvruchtige moeder had gezegd dat het niet de paashaas was, maar dat het de klókken waren die de eitjes brachten...De klókken?! Ja, want die begonnen immers plotseling op Paaszaterdag weer volop te luiden! De hele vastentijd had het tijdens de ochtendmis in de kerk alleen maar geklepperd, wegens het Lijdensverhaal, en nu brachten die klokken van pure blijdschap de eieren mee uit Rome. Het blije geluid was inderdaad overtuigend genoeg, maar hoe konden klokken voor het hele dorp eieren vervoeren? Ik heb gepeinsd over richels aan de binnenkant, gewatteerd, zoals vogels nestjes maken: vogels met religieuze opdrachten leken me heel denkbaar.

Tenslotte de vindbaarheid. Hoe wist mijn moeder zo zeker dat ze nu, precies op dit moment, in het gras moesten liggen? En waarom had mijn broertje zijn mandje meteen vol, terwijl ik nog stond te dromen met in mijn hand het eerste zelfgevonden ei? Hoe kon hij ze gezien hebben waar voor mij niets had gelegen?
Veel later heb ik pas beseft dat hij gewoon bijdehanter was dan ik. Sinds mijn lieve broer nu jaren dood is denk ik graag, dat die vroege oogst aan eieren hem vergund was. Ik heb mijn mandje later nog wel vol gekregen

gevallen nestje
geweven haren van de hond
zinvol hergebruik