maandag 29 oktober 2012

De krantenjongen




‘Praat jij ook in jezelf?’ 

Vertrouwelijke toon, verrassend dichtbij. Een krantenjongen buiten dienst, te zien aan de grote gele slobbertassen, is naast me komen fietsen. Kennelijk heeft hij nog net mijn mond zien bewegen.

‘Nee, ik zong’.

‘O’.
Zwijgend fietsen we verder. Ongewoon. Zou er iets met hem aan de hand zijn?
‘Ik kán niet zingen,’ zegt hij na een tijdje.
‘O’.
Eén-letter woord, ik nu. In de ontstane stilte hoor ik mijn fiets piepen, het geluid is me niet eerder opgevallen.
Kranten rondbrengen lijkt me geen leuke baan. Geen zwijgender types dan krantenjongens en -meisjes. Zingen ze niet? Op de fiets gaat dat toch vanzelf, je waant je onbeluisterd. Ik zie het wel meer mensen doen, maar dan altijd meisjes, en zeker geen krantenjongens.
Als mij iemand kan horen ga ik over op fluiten. In een koor zingen is gemakkelijker; of in een café als iemand stevig heeft ingenomen. ’s Nachts op straat ‘zingen’ lijkt voor sommige hoger opgeleiden geen kunst. Maar overdag in je eentje is zingen verdacht. Het betekent dat je nog kind bent, of gestoord. Normale volwassenen leven in stilte als ze alleen zijn, dwars door alle lawaai van verkeer en apparaten heen. 
Was dat altijd al zo? De glazenwassers zijn sinds lang verstomd, er klinken geen aria’s meer vanaf de bouw, de nieuwe postbodes benen zwijgend voort, hun stationair draaiende scooter wachtend op de hoek van de straat. 's Zomers hoor je wel stemmen, maar zelden zingen ze. En zwijgend passeren we elkaar in de stad.

Overigens hoeft geluid maken voor mij niet altijd. Onlangs bij een concert, was daar weer de grijzende man die luid ‘bravo!’ roept als de laatste noot verklonken is. Raar; maar toch minder kwellend dan het puberale vingerfluiten dat er op volgt: vroeger afkeuring, nu waardering, schijnt het. Klappen is beter te verdragen; zoals het geroffel van een primitieve stam, barsten wij los in applaus.
Stilte laten horen als je geraakt bent zou veel mooier zijn.
Maar hoe verdraag je de stilte van een onbekende die zwijgend naast je fietst?
'Als wij nou eens het goede voorbeeld geven', probeer ik. 'Gewoon zingen als we zin hebben. Wat vindt jij?'

jongen op de fiets
plotseling harder trappend
om niets, om alles

maandag 22 oktober 2012

Te woord gaan



Te woord gaan  *)

Na het ziekenbezoek haal ik mijn kleinkind af. Ze vertelt. Bij elk nieuw woord vraagt zij nog wat het is. ‘Wat is opschieten opa?’ Ik denk aan zeilen, maar hoe leg je dat uit.
Als we thuis zijn belt oma, mijn ex. Eva houdt haar knuffeltje bij de telefoon: beertje moet ook iets zeggen. Beer kan oma horen, en bromt wat terug. Haar knuffels hebben namen, en stemmetjes. Kleine Woordenschat verbetert mij als ik er een verkeerd doe. ‘Zo klinkt Varkentje niet, dat weet opa toch?’ Ze noemt dingen in de kamer bij hun naam. Dan begrijpt ze voor het eerst, dat oma die niet kan zien. Opgewonden tovert ze met taal, plukt woorden als rijpe kersen.

Ze doen er niet veel meer aan Rob. Als ik zie hoe de fysio zijn been uit bed tilt, weet ik al dat het vandaag niet gaat lukken. ‘Hij kan niks meer’, vertrouwt de man me later toe. Ze vonden Rob al een keer machteloos naast zijn rolstoel. Een buil op zijn hoofd als een paasei getuigt nog van die poging, er zelfstandig uit op te staan.
Praten is een probleem apart. Rob begrijpt je allang, maar hij moet wachten tot de woorden komen, alsof ze nog moeten rijpen. We glimlachen naar elkaar met de ogen, het antwoord komt, zeker, we weten dat maar we moeten geduld hebben. Hij klinkt bedachtzaam. Priesters spraken zo in de mis, herinner ik me. ‘Hoc-est-enim-mei’: dit is mijn lichaam, of zoiets. Dat van Rob wil niet meer zo. Onze breedsprakigheid van vroeger is verdampt tot dit bijna zwijgend spreken.
Maar het is prettig om zo bij elkaar te zitten. Bijna niets meer kunnen, en toch in intiem gesprek zijn, een troost bij zijn onbeschrijfelijke pech. Ik heb het zo wel eens eerder gewild. Elkaar de tijd gunnen. De ruimte nemen voor een afweging. Ons gewone leven was te gehaast. Ik herinner mij de woorden van een collega uit die tijd, na een docentenvergadering: ‘Iedereen praatte vandaag weer te veel en te vlug. Verdacht, als het zo snel gaat. Al die woorden die maar voor je uit vliegen.'
Indianen houden op met praten als je ze onderbreekt, en wel zo consequent dat je zou denken dat het een raskenmerk is. Rob is nu zo’n zwijgende indiaan, in zijn rolstoel.

Nee, dan Eva. Die praat veel, sappig en duidelijk; woorden als vers geplukt.
Ze leert er ook mee omgaan. Hoe je als je zacht praat intiem wordt bijvoorbeeld. Oma is ziek en gaat binnenkort naar de hemel. Ze vraagt of ze oma daar nog kan bellen. Bellen niet, maar praten wel, zeg ik. ‘Dan zal ik zachtjes praten’, fluistert ze, ‘dat oma het goed kan verstaan’.

Op het scherp van zwijgen
te woord gaan of niet

*) Uit 'Op de tijdzee', ongepubl.

donderdag 18 oktober 2012

In de tijd *)





Buurjongetje van zes komt bij me staan. We schuiven wat met de dingen op tafel. Dan legt hij opeens zijn handje naast de mijne. ‘Moet je zien, mijn hand is nog gloednieuw’, zegt hij. Voorzichtig gaat zijn vingertje over de aders die bij mij een miniatuur van boomwortels vormen.
Zijn handje nog ‘gloednieuw’… zegt een kind dat zo? Zijn vader is technicus en vaardig doe-het-zelver. Regelmatig hoor ik van hieruit kloppen, schuren of boren. Als kleine Jesse door de opening in de schutting oversteekt neemt hij zijn plastic terreinwagen mee, die hij dan, met afstandsbediening, door ons weelderige gras stuurt: voor wildernis moet hij hier zijn.
Kan het zijn dat in zijn prille wereldbeeld de dingen niet zozeer oud worden, maar stuk gaan? Dat iets ook kan slijten door veroudering, waardoor het nog levende binnenwerk zichtbaar wordt, zoals bij een mensenhand, dringt plotseling tot hem door. Hij is geroerd, zie ik, dat zoiets met mij gebeurt, ik ben een soort opa voor hem.
Dan springt hij op, hij moet gaan eten

blik in de spiegel
weer dat tikje verder
in de tijd

*) gepubliceerd in Vuursteen, herfst 2012


maandag 8 oktober 2012

Vertelde wereld *)


'Kijk mama onze trein kómt, ik zie steeds meer van dat geel!' Ik kijk naar een kleine jongen. Stevig aan de hand van zijn moeder, mag hij voorover hangen om langs de rails te kijken. Ik zit hier maar wat en wacht op mijn eigen vertraagde trein: tijdwinst die me getuige maakt van dit unieke bericht, dat steeds meer geel betekent groter worden, dichterbij komen

De huizen, de bomen en de kerk waren kleiner als je van de heuvel af weer naar beneden liep...De zilvervliegjes in de zomerlucht, klein als het speldje dat mijn zusje droeg en toch waren ze – dat was verteld – groter dan een autobus. En de sterrenstipjes in de avondhemel, de eerste keer dat ze verteld hadden hoe groot sterren zijn: wat waren dan nog die gaatjes in het zwart? En de aarde was rond, toch viel je er niet af. Als een vlieg op een sinaasappel hing je aan de aarde...Wat was echt, in een wereld die nog dagelijks anders werd, door wat men je vertelde?

Ik schrik op van een doorgaande trein. Een vlaag geel. Veel geel. Voorbijschietend struif.
Gelukkig was dat kind al eerder veilig ingestapt: kleiner wordend geel in de verte
 
de man op de bank
heeft zijn trein gemist - tijd zat
hij is ver van huis

*) Eerder gepubl. In 'Reis door de dag', een boekje met haibuns, uitg. 't Schrijverke, Den Bosch.