donderdag 28 juni 2012

Handwarmte


HANDWARMTE



Op zoek naar de verborgen opdracht in mijn leven ging ik met een vriendin op het eind van die zomer maar eens naar een Soefi-kamp. Het was ergens in de Zwitserse bergen. Een wanhoopssprong moet ik achteraf bekennen. De vriendin kende ik van een cursus. Ik liep al het hele seizoen met de ziel onder mijn arm en zij had ook niemand om mee op vakantie te gaan. De treinreis was prachtig, ik was nog nooit zo door Zwitserland gereden. Ik voelde me nietig worden, maar daardoor ook veilig in die prachtige wereld van bergen en sneeuw en water, alsof ik in een opengewerkte ansichtkaart was opgenomen. Maar we kregen knallende ruzie omdat ik er een keer uit gooide dat ik last kreeg van haar gepraat, ze ratelde door de mooiste momenten heen.

woensdag 27 juni 2012

De strandwandelaar *)


Hier stonden ze… zijn schoenen. Dit was toch de plek?
Opeens begrijpt hij het: opkomend tij. Ach Jezus, dit is geen droom, hij kent de zee niet, zijn schoenen zijn weggespoeld. Zijn dure Van Bommels! Ze waren nieuw, net als zijn baan en de pas gehuurde flat ergens achter de duinen. 
Radeloos kijkt hij uit over het water. Er drijft niets. Er zijn wat spelende kinderen, een enkele zwemmer heeft zich verder in zee gewaagd... Zwaait daar iemand vanuit de branding? Niet naar hem, dat is onmogelijk, hij is hier nieuw.
Het strand was leeg toen de bus hier vanochtend stopte. ‘Stoppen bij het strand’, had hij tegen de chauffeur gezegd. Onzeker maar blij was hij het brede zand opgelopen. Een gevoel van grenzeloze vrijheid overviel hem. Schoenen en sokken heeft hij toen uitgedaan, hij wilde het nog vochtige zand voelen, ze zijn hier ooit met hem geweest, zijn ouders waren nog samen, ze maakten wel eens uitstapjes
lopen op nat zand
omzien naar eigen voetspoor
denken dat ik ben
Hij herinnert zich de onbezorgdheid van toen, dat ze hem zochten... Gevoel voor afstand en tijd had hij als kind al niet, maar moet hem ook nu verlaten hebben. Maar dit keer was er geen moeder om op hem te letten. Hij moet zich zelf terugvinden. Verdwaald in het verleden, is zijn heden overspoeld. Het golft in zijn hoofd. Vloed, ja natuurlijk, dat heb je met zee, eb en vloed, dat was hij vergeten, gewend als hij is aan natuur die blijft. De akkers en de gebaande paden thuis, de smalle straten, de boerenschuren. Zelfs de paarden in de wei staan er als gebeeldhouwd. Wat thuis verschuift is slechts de brede schaduw van de bosrand, die bij licht alles teruggeeft.
Ook hier zag in de vroege ochtend de wereld er uit alsof het zo zou blijven als je niet keek. Onbeweeglijk lag het strand aan zijn voeten, hij was de eerste wandelaar, mist hing nog boven de zee... Nu is het verblindend helder, warm en zonnig, smaller en druk. Uitrustend tegen de duinrand moet hij zijn weggedroomd.
Vreemd dat hij zich niets meer herinnert van het moment dat hij begon te lopen. Het lege strand trok hem verder. Schelpen zoeken. Een grote schelp bij het oor houden: was ook daar binnen de zee?
Dan verrast je de echte zee. Zij doet dat, strandwandelaars pikken geen schoenen, het is de zee die neemt en geeft. Man of kind, zij maakt geen onderscheid.
En nooit eens twee die passen. Al gezien in het dorpsmuseum hier, een stilleven van aangespoelde schoenen. Grappig, toen. Maar hij kan niet verder zo. Schoenen maken de man, zonder staat hij naakt, die angstdroom uit zijn jeugd. Hij zal door de duinen terug moeten. Langs paadjes tussen een paar achtertuinen kan hij dan misschien de flat bereiken, die moet toch van ver al te zien zijn? Wat niet kan, is langs het strand weer naar de bushalte lopen en dan blootsvoets, in pak, tussen al die bruinverbrande, vrolijke, half geklede jongeren zitten, dat kan hij niet aan, hij is dat niet gewend.
Vastbesloten beklimt hij het duin. Verder op de plek waar een smal pad naar binnen gaat, langs wilgenbosjes en gagelstruiken.
Ondertussen malen gedachten. Dat hij zo stom kan zijn, hij, de provinciaal, de verlegen boekhouder. De struiken dreigen hem in te sluiten, ze schuiven naar hem toe, hij weet het zeker, de takken schuren al gevaarlijk dicht langs zijn nieuwe broek. Voetje voor voetje gaat hij over het schelpenpad, schelpengruis dat snijdt en brandt, hij trekt al gauw zijn voeten op alsof hij over gloeiende kolen loopt. Hij danst nu van pijn, zijn gevoel danst met hem mee, het golft als de zee, de zee die zich in hem voortzet als in een lege schelp. Schuimende woede voelt hij, en nu stampvoet hij zelfs, speelt voor God, vermorzelt schelpen, hompelt verder als een gewonde landkrab. Tenslotte negeert hij de pijn.
Dan opeens is zijn binnenzee een spiegel. ‘Kwetsbare schelpen zijn we allemaal’, mompelt hij. Het stelt hem gerust. En dat is ook wat hij plotseling beseft: het geheim van volgehouden pijn is geruststelling. Martelaren lieten zich vermorzelen voor een snelle hemelvaart: was dat wat hen dreef? Pijn loutert, maakt vrij: woorden als thuis in de kerk nemen het in hem over.
Verder over het kronkelpad. Elke bocht gaat over in een volgende. Vreemd hoe zijn woede is verdwenen. Hier loopt een man die schelpen zocht. Een rustige man. Stormen wierpen ze met miljoenen op het strand en het is toch mooi werk, daarvan een pad aan te leggen voor anderen? Hij voelt al geen pijn meer. Op blote voeten lopen is worden die je bent. Niet eerder was hij zo naamloos, en juist zo aanwezig op de aarde.
Maar waar blijft het dorp, waarom rijst de flat niet op? Loopt hij de goede kant uit? Eindeloos lijken deze ruige zandheuvels, onbeweeglijk, ze zijn eeuwen geleden tot stilstand gekomen. Hij besluit de hoogste te beklimmen, voor meer uitzicht.
Duinenrijen. Zover hij kan kijken, gestolde zee
 
de meeuwen roepen
duwen tegen de stilte
de hemel wijder
 
*) Verschenen in het laatste nummer van Opspraak.








vrijdag 15 juni 2012

De crematie

de geur van plastic bloemen -
hier zou het kunnen



Het belooft een mooie dag te worden. Ik rijd met Marieke naast me over de nog lege snelweg naar het noorden. Haar twee dochters zitten achterin. Het is zomer, wij leven, het gaat lekker vlot, er is nog nauwelijks verkeer, we zijn op weg naar de crematie van Ma, Mariekes moeder. Liever zou ik 'naar de begrafenis' hebben gezegd. Met honderdduizend jaar begraafcultus in mijn genen klinkt dat respectvoller. Maar Ma was altijd al van no nonsense, cremeren heeft iets van opgeruimd staat netjes, het gaat met veel vernuftige techniek gepaard, de verbrandingsinstallatie van een crematorium moet minstens zo bedrijfszeker zijn als de lanceerinrichting van een ruimteveer, nee sterker nog, het mag nooit maar dan ook nooit misgaan! Met begraven vraag je de natuur om dat hele riskante gedoe van je over te nemen, vocht en rotting en de nederige pieren doen hun werk uiteindelijk feillozer dan alle techniek.
Dit zit ik allemaal te bedenken achter het stuur terwijl de ochtendzon, die het bos in de verte al eerder in lichterlaaie zette, ongenadig door de voorruit steekt. Leven en zich daarbij goed voelen: Marieke twijfelt of zij dat al mag. Hoe dood ís haar moeder?

zondag 3 juni 2012

Oogcontacten *)


Wij lopen door de winkelstraat. Het is zaterdag, koopmiddag. Mensen passeren ons in slentergang. Zo ongehaast en doelloos te zijn geeft een vrij gevoel. Het kan niet vlugger. Niemand groet, ik hoef ook geen groeten te beantwoorden, dit is de stad, we zijn met te veel. Wel wordt er af en toe met vlugge oogopslag gespied: ‘Die zou ik eventueel… .’ ‘Zou mij dat ook staan?’ ‘Ziet zij er leuker uit?’ ‘Waar ken ik jou van?’ Een verkenner van Mars voel ik mij, die onopvallend gedachten leest van de mensen hier.
Hoewel, onopvallend: wimpers wuiven hem koelte toe.
Weer aardbewoner, bedenk ik dat we in mijn straatje bij het bos ’s avonds nog wel groeten. In het donker geeft dat een veilig gevoel, en overdag geven we er onbewust onze verhouding mee aan. Want of we elkaar nu kennen of niet, we zijn buren. Japanners doen het door iets dieper te buigen voor een meerdere, wij - van het straatje – laten horen wie we denken te zijn. Doorgaans klinken we vriendelijk, geruststellend soms, maar ook wel eens een tikkeltje neerbuigend… dus toch een beetje op z’n Japans? 
Hier schuifelt het verder. Mijn aandacht valt op etalagepoppen. Modieuze jonge mannen en vrouwen van gladde kunststof. De ontspiegelde ruit maakt dat het lijkt of ze zo het trottoir op zullen stappen, en ik vraag me bewonderend af, wie hun anonieme ontwerper is. Iemand in Parijs? Utrecht? Een eigentijdse Dokter Frankenstein? Extreem expressief zijn ze, die jonge mensen van onze tijd, goed getroffen. Ze kijken elkaar voorbij, zoals pubers dat kunnen; belust op contact, maar ogenschijnlijk niemand nodig. Ik herken er jongeren uit mijn omgeving in. Het haar model vatenkwast. De hoofden opvallend naar voren gestoken. Schouder en heup volgen in dezelfde beweging. Ik zie er een gierentred in, maar het zal panterachtig bedoeld zijn.
Etalagepoppen van honderd jaar geleden, die ik wel eens op de rommelmarkt heb gezien, zijn heel anders. Innemend, lieftallig, zoetsappig zelfs. We zijn veranderd, harder geworden, maak ik daaruit op. Maar, met behoud van pose. Deze hier zeggen: ‘Ik ben niet lief, denk het maar niet! Misschien wel te koop, dat ligt er aan’.
Ik kijk weer naar de levende mensen die voorbijgaan. Stapten ze uit of ín de etalage? De winkelstraat als schouwtoneel. Die poppen overdrijven, maar spiegelen toch wel het straatbeeld, zoals we, elk voor zich, ons best doen om op te vallen…en onbedoeld op elkaar lijken.
Ook ik beeld iets uit, gedraag me naar leeftijd en geslacht - dat alleen al - en word daar naar beoordeeld. Niet door wie mij aankijkt, maar door zijdelingse blikken. En anders wel door mijzelf. Het overkomt me bijvoorbeeld dat een aardig kledingstuk mijn aandacht trekt, en dat ik dan zie dat het voor jonger is of, erger nog, voor vrouwen. Dan hang ik het vlug terug.
Slof- schuifel- slof: zelfbeelden laten verdampen in de spiegeling van de zaterdagmiddag. Een ‘niemand’ te zijn; die vrijheid.
‘Is er iets?’ vraagt ze zijdelings. ‘Ik ben bezig te verdampen’, zeg ik. Ze lacht. ‘Laten we dan maar ergens koffie gaan drinken’
 
terrasje pikken
mussen op onze tafel -
terrasjepikken
 
*) Eerder verschenen in Vuursteen, en in Opspraak