Als
we langs mijn geboortestreek komen wil zij mijn ouderlijk huis zien.
We besluiten ervoor om te rijden. Al die jaren ben ik er
voorbijgegaan, op weg naar zuidelijker streken: nu blijkt het
verrassend eenvoudig om mijn oude buurt aan te doen. Het geraas van
de snelweg is opeens verstomd, alsof er bij de afrit al een deur
achter me dichtsloeg.
De
straat is smaller dan ik dacht. Zou dat komen doordat ik vroeger
kleiner was? Ik parkeer aan de stoep, er is plek zat.
Het
huis zelf is nog zo groot als in de herinnering. Maar het is ook
zichtbaarder, want de grote oude kastanjebomen in de straat zijn
weg...omgezaagd en vervangen door jonge bomen zie ik. Ik zet de motor
af, en stap terug in de tijd.
Stil
kijken we op naar het huis, de avondzon zet het in gouden gloed. ‘Zie
je me hier knikkeren?' vraag ik zacht. 'Omgaan met winst en verlies,
ik heb het op deze stoep geleerd... en dat je nooit al je knikkers
moet verliezen'. 'Daar heb je mij dan wel bij nodig', reageert zij
bedachtzaam. Ik vertel verder: 'Die nieuwe boompjes zijn
waarschijnlijk weer net zo dun als toen ik hier nog speelde. We
konden eraan schudden; met z'n tweeën kreeg je er beweging in. Er
vielen meikevers uit, daar was het ons om te doen. Ken je die,
meikevers? Deftige beesten vond ik dat. Het mooie lichtbruin van de
bestofte dekschilden deed me aan de sigaren van mijn vader denken.
Daaronder had je de eigenlijke vliegvleugels, van die zilveren
parachutes die ze eerst vol lucht moesten zien te krijgen voor ze
konden opstijgen. “Hij zit te pompen”, noemden we dat. We zetten
ze in de schoenendoos van mijn zusje, die had daar een huisje van
gemaakt. Echte bewoners had ze dan. Of ze dat leuk vond? Weet ik niet
meer, trouwens die kevers werden steeds trager en gingen dood...
'Of
we bonden ze aan een pootje om ze te laten vliegen. Dan duurde dat
een tijd voor ze zich hadden opgepompt. Pech als het pootje
losliet...
'We
hoepelden ook, met oude fietswielen. En soms hadden we een echte bal,
waar we gewoon mee doorspeelden als-ie lek was, het was oorlog. We
voetbalden op straat, er was nauwelijks verkeer’...
Ze
luistert naar mijn verhaal. Vanuit de auto kijken we naar de ramen
van het huis. ‘Ik zou er een boek over kunnen schrijven, ons leven
achter elk van die ramen’ zeg ik. 'Waarom doe je dat niet?'
onderbreekt ze, maar ik wil verder: 'Kijk, daar was de jongenskamer.
Er tegenover lag die van mijn zussen; daartussen de badkamer'... Nu
val ik stil; opeens herinner ik mij de schok van toen, van weer thuis
na een lange vakantie, in de spiegel te zien hoe ik veranderd was.
Mijn huis maakt mij verlegen.
Als
op afspraak blijven we nog steeds zitten, stappen niet uit, kennen de
bewoners niet. Wel ga ik in gedachte het portiek binnen: nog dezelfde
voordeur, het koper aan de brievenbus, de glas-in-loodramen opzij...
'Op zomeravonden zaten mijn ouders daar te schemeren', wijs ik. Als
zij weer stil blijft: 'Achter keek je uit over oude fruitweiden. We
raapten er peren en appels, als het had gewaaid... We vluchtten door
het gat in de heg als de boer kwam... Achter had je ook de tuinkamer,
met de kasten vol opgezette vogels... Mijn broertje en ik lieten er
een keer ons overschot aan witte muizen los, voor de kat'.
'Wat
wreed' zegt ze en: 'Hoe liep dat af?'
Ik
weet dat niet meer, en besef dat het huis meer heeft gezien dan ik
mij herinner; veel meer. Verhalen die het huis, zolang de stenen
zwijgen, nooit zal prijsgeven.
'Achter
was ook de slaapkamer van mijn ouders. De rustigste kamer denk ik –
hoewel álles toen zoveel rustiger was... Daar kon mijn vader ’s
ochtends naar de vogels luisteren. Je kon er over de weilanden heen
de kerk zien liggen. Ze keken op de torenklok om te zien hoe laat het
was. Daar onder had je het keukenraam, waar we na school soms door
naar binnen kropen, als we niet door de pas gedweilde gang mochten'.
Ik
val weer stil: wat moet zij met al die beelden? Als in ongesorteerde
foto's blijf ik graaien in de stapel: 'Links vóór beneden zie je
het raam van de goeie kamer. Als daar de haard brandde was het er
heel knus, misschien ook omdat het in de achterkamer vaak koud was,
het huis had geen cv. Daar stond dan de kerstboom, en het kribje. En
op nieuwjaarsdag kwamen wat dorpsnotabelen daar een borrel drinken.
Als ze weg waren likten wij de resten uit de glaasjes. Ook dat
tafeltje met de Afrikaanse souvenirs, waar ik je al eens van verteld
heb, stond daar. De olifantenkies herinner ik me: hoe groot moest een
olifant dan wel niet zijn!
'Ernaast
was dus de woonkamer. Daar heb ik als kleuter bij mijn vader op
schoot gezeten, als hij thuis kwam lunchen van school, hij was
bovenmeester. Dan knipte hij zijn horloge open, dat aan een kettinkje
hing. Er bewoog daarbinnen iets, wat me bezig hield, ik vroeg telkens
weer hoe dat kon, maar hij heeft het me nooit uitgelegd.
'Veel
later heb ik in diezelfde kamer zitten luisteren naar het eindeloze
tikken van de klok. Ruzies zijn er uitgevochten, toen ik me eenmaal
volwassen waande. Het koffiedrinken na de zondagse kerkgang hoort bij
dat raam, met de grote broers er weer bij. Dan voelde alles voor even
goed en heel'.
In
de stilte van de auto hoor ik weer de geluiden van het huis, hoe de
achterdeur rammelde, wij kinderen sloegen die vaak achter ons dicht
als we de tuin in renden; of het heimelijk piepje van de
woonkamerdeur als mijn ouders naar bed kwamen. Op zomeravonden lag ik
vaak lang wakker, tot ik zachte voetstappen hoorde op de trap, dan
kon ik inslapen. Overdag was er natuurlijk de deurbel... de stem van
mijn vader: “Zeg dat ik er niet ben”.Waar was hij dan wel, vraag
ik mij nu af. Maar ik zie mijn zusje, van toen, al naar de deur
rennen, nieuwsgierig, en ik zie mijn moeder, hoe ze dan haar jurk
recht trok in een onbewust gebaar.
Een
gordijn beweegt. Zus of broer...onmogelijk, ze zijn allang dood. De
huidige bewoner, of een open raam...
Maar
misschien zijn we zelf gezien... We wachten af, haar hand op de
mijne. Het voelt besmuikt om nu opeens op te trekken.
Als
ik tenslotte voorstel 'Zullen we maar?' komt er een jongen naar ons
toe. 'Zoekt u iemand?' vraagt hij door het raampje. 'Niet echt. Maar,
woon jij in dit huis?' 'Nee hoor', klinkt het monter: 'Het staat
leeg, al heel lang'. Hij ziet mijn verrassing en verandert van toon:
'Ja, jammer hè, zo'n mooi huis. Ze hebben het bord “te koop”
maar eens weggehaald'.
We
nemen afscheid. Het huis lijkt opeens dood. Nog een keer kijken we
om, het is al haast verdwenen in de vallende avond, de zon is gezakt
en de najaarskou dringt door in de auto. De straat is ook niet stil
meer, bewoners zijn teruggekomen van hun werk. Hun straat – mijn
straat van toen – is veranderd in een bewoond parkeerterrein.
Lampen en TV's gaan aan, blauwig schijnsel verbreekt de schemering.
Het huis is weer van deze tijd, te koop, een luchtkasteel,
onbewoond... teken van crisis op de woningmarkt.
We
slaan nog even een zijweg in om de achterkant te zien: weg
fruitweiden, alles is daar volgebouwd.
Terug
op de snelweg werken we nog even door aan dat boek
was
dat een engel?
een licht vloog over de tuin -
de zon in een raam!