maandag 15 april 2013

Uitgestapt *)



Die avond stond de trein lang stil, zomaar tussen twee stations. Het was al donker, en merkwaardig rustig. Zelfs het zuchten van remmen of deuren leek in de stilte opgelost. Ik tuurde naar buiten. Ik zag een been liggen langs de rails.De bezige gebogen mannen zagen het niet. Moest ik op het raam tikken? Als ze het al zouden horen door het dikke glas... Ach, het raam kon open natuurlijk, maar wat had ik moeten zeggen: “Hé, daar ligt nog wat”? Bleke lichtvlekken vielen op de spoorbaan. Het been lag in het donker. Bij de knie gebogen, alsof het uitrustte. Iemand die op zijn zij slaapt. Het scheen licht te geven. Een aura die nog niet was opgelost. Het ongeluk moest net gebeurd zijn.

De jongen tegenover mij, in de overigens lege coupé van de avondtrein, zag niet wat ik zag. Hij begon een praatje, over de altijd te late Spoorwegen, over zomaar stilstaan in niemandsland. Opeens leek hij iets van mijn gezicht te lezen. Hij leunde mijn kant uit en keek naar buiten.
“Daar ligt een been”, zei hij. Ontzag in zijn stem, blik vol ongeloof. Ik knikte. Nu begreep hij waarom de trein was gestopt; hij leek te vragen waarom ik niets had gezegd.
Zijn afgrijzen had plaats gemaakt voor stille bedruktheid toen de conducteur kwam.
“Niet zo mooi, jongens”. Met een afwezig gebaar vroeg hij naar onze kaartjes.
“Niet zo mooi, zulk oponthoud”. Zijn leven ging alweer verder. Ik dacht aan de inrichting in de buurt waar de trein was gestopt, en dat er wel vaker ongelukken gebeurden. Je kende die mensen nooit.

Een paar maanden later. Het leven is goed op de terrasjes langs de Oudegracht. Een enkeling kijkt naar boven, naar het winkelend publiek op de hoger gelegen straat. Iemand zwaait naar me. Ik herken hem van een café waar ik de afgelopen winter kwam. Opeens, als een spiegeling in het raam, komt die avond terug, voor ik naar de trein moest. De trein die stopte in niemandsland.
Zij zat daar ook met haar biertje. Ze was eerder jong dan oud, maar niet echt jong. Op weg naar het toilet knikte ik maar eens. Haar ogen haakten me als de nageltjes van een poes. Of we elkaar ergens van kenden, vroeg ik. “Nee, ik kijk naar je, dat is alles”. Het klonk afwezig. Terug op mijn plaats, leek haar blik alleen nog maar gericht op iets ver achter mij.
Na een tijdje stond ze op en sloeg een sjaal om. Ik ging me naar de bar om nog iets te bestellen, en zei  “tot ziens”.
“Dat denk ik niet”, zei ze rustig.
'Waar woon je dan?”
“Hier in de buurt”.
“Nou dan?”
“Omdat ik nu wegga”.

Ik ben ik daarna nog wel eens naar dat café gegaan. Ik heb de barjufrouw zelfs gevraagd of ze iemand kende met een blauwe sjaal. Meewarige blik.
De ontmoeting, in dat café; zo onaf. De sprong, die ik niet heb kunnen voorkomen. Ze moet een trein eerder hebben genomen dan ik. En eerder zijn uitgestapt.

*) Verschenen in 'WEERbericht', verhalen en gedichten, uitg. van de proza- en poëziekring De Bilt/ Bilthoven

Geen opmerkingen:

Een reactie posten