Die avond stond de trein lang stil,
zomaar tussen twee stations. Het was al donker, en merkwaardig
rustig. Zelfs het zuchten van remmen of deuren leek in de stilte
opgelost. Ik tuurde naar buiten. Ik zag een been liggen langs de
rails.De bezige gebogen mannen zagen het niet. Moest ik op het raam
tikken? Als ze het al zouden horen door het dikke glas... Ach, het
raam kon open natuurlijk, maar wat had ik moeten zeggen: “Hé, daar
ligt nog wat”? Bleke lichtvlekken vielen op de spoorbaan. Het been
lag in het donker. Bij de knie gebogen, alsof het uitrustte. Iemand
die op zijn zij slaapt. Het scheen licht te geven. Een aura die nog
niet was opgelost. Het ongeluk moest net gebeurd zijn.
De jongen tegenover mij, in de
overigens lege coupé van de avondtrein, zag niet wat ik zag. Hij
begon een praatje, over de altijd te late Spoorwegen, over zomaar
stilstaan in niemandsland. Opeens leek hij iets van mijn gezicht te
lezen. Hij leunde mijn kant uit en keek naar buiten.
“Daar ligt een been”, zei hij.
Ontzag in zijn stem, blik vol ongeloof. Ik knikte. Nu begreep hij
waarom de trein was gestopt; hij leek te vragen waarom ik niets had
gezegd.
Zijn afgrijzen had plaats gemaakt voor
stille bedruktheid toen de conducteur kwam.
“Niet zo mooi, jongens”. Met een
afwezig gebaar vroeg hij naar onze kaartjes.
“Niet zo mooi, zulk oponthoud”.
Zijn leven ging alweer verder. Ik dacht aan de inrichting in de
buurt waar de trein was gestopt, en dat er wel vaker ongelukken
gebeurden. Je kende die mensen nooit.
Een paar maanden later. Het
leven is goed op de terrasjes langs de Oudegracht. Een enkeling kijkt naar boven, naar het winkelend publiek op de
hoger gelegen straat. Iemand zwaait naar me. Ik herken hem
van een café waar ik de afgelopen winter kwam. Opeens, als een
spiegeling in het raam, komt die avond terug, voor ik naar de
trein moest. De trein die stopte in niemandsland.
Zij zat daar ook met haar biertje. Ze was eerder jong
dan oud, maar niet echt jong. Op weg naar het toilet knikte ik maar
eens. Haar ogen haakten me als de nageltjes van een poes. Of we
elkaar ergens van kenden, vroeg ik. “Nee, ik kijk naar je, dat is
alles”. Het klonk afwezig. Terug op
mijn plaats, leek haar blik alleen nog maar gericht op iets ver
achter mij.
Na een tijdje stond ze op en sloeg een
sjaal om. Ik ging me naar de bar om nog iets te bestellen, en zei “tot ziens”.
“Dat denk ik niet”, zei ze rustig.
'Waar woon je dan?”
“Hier in de buurt”.
“Nou dan?”
“Omdat ik nu wegga”.
Ik ben ik daarna nog wel eens naar dat café gegaan. Ik heb de barjufrouw zelfs gevraagd of ze
iemand kende met een blauwe sjaal. Meewarige blik.
De ontmoeting, in dat café;
zo onaf. De sprong, die ik niet heb
kunnen voorkomen. Ze moet een trein eerder hebben genomen dan ik. En eerder zijn uitgestapt.
*) Verschenen in 'WEERbericht',
verhalen en gedichten, uitg. van de proza- en poëziekring De
Bilt/ Bilthoven
Geen opmerkingen:
Een reactie posten