donderdag 10 mei 2012

Gras voor brood *)


In de verregende najaarstuin valt mijn blik op een korenaar. Hoe komt die daar? De klik is gauw gemaakt. Kippenvoer. Als ik de aar beter bekijk zie ik dat het tarwe is. Tarwe. Het woord proeft stevig, doet me terugdenken aan stevige boterhammen, als we moe thuis kwamen van buiten spelen in het veld. Het veld. Het woord geeft me een ruimtegevoel. Er loopt een weg doorheen tot aan de horizon. Een karrenspoor. Karrensporen waren de wegen. Eerste wegen, voor mens en werk en dier. Veld. Karrenspoor. Tarwe. Het dampende paard dat in het veld te wachten stond als de boer even in het koren moest zijn. Wat deed hij daar? Boer, veld, tarwe, koren. Woorden dicht op de gewaarwording: we kenden elke aar aan haar vorm en gevoel. De mollige korreligheid van gerst, de pluimige, ruw aanvoelende haversprieten waarvan we wisten dat ze meer voor de paarden waren dan voor ons. De tarwe die we in onze handen konden los wrijven, dan kauwde je op de korrels tot het een klontje mals deeg was geworden. Kauwgum zeiden we. Je wist van uit de kerk of godsdienstles, dat de leerlingen van Jezus dat ook gedaan hadden, aren lezen dus geen boer die je wat kon maken. De harde korrels van gerst en rogge, waarvan je wist dat er zwaar donker brood van kwam. Onze moeders maakten er met het mes een kruis over voor ze het aansneden. Zwaar werk.
‘Kijk, dit is een soort gras waar ze brood van maken’, zeg ik tegen het buurkindje dat de tuin is binnengekomen door de opening in de heg. Haar blauwe ogen slaat ze op, niet begrijpend, nog niet gevoed met schoolkennis, ze is vier. Brood komt van de supermarkt en daar heeft ze nooit gras in de winkel gezien.
Koren, gerst, tarwe, haver, rogge. Volle woorden, een vorige taal al haast. Nog roepen ze in mij een wereld op en een gevoel dat ik niet meer uit een verpakking haal.
Het land (‘landschap’) zag er ook heel anders uit, er was veel minder bebouwing. Heuvellijnen nog niet gebroken. Keek je vanaf de hoger gelegen bosrand uit over het veld, dan leek het koren golvend water als de wind er overheen streek. Een meer was dan het groenblauwe koren, wist je, want steviger was de gelige tarwe, die meer weerstand bood aan de wind en iets minder slank was. Een kortere halm dan koren, een zachter brood.
En in het koren stonden de korenbloemblauwe korenbloemen. Langs de randen van het veld de oranjerode klaprozen, de fiere margrieten (Sint Jansbloemen voor ons), de witte klokjes van de heggenwikke en de goud- met- witte, sterk geurende kamille, geur die hoorde bij koorts, ziek zijn en thee drinken, thee aldus voor altijd tot medicijn verklaard. Wie gezond was dronk koffie, handgemalen. Het geluid van koffiemalen, de zware geur, de zwartbruine kleur na het urenlang gepruttel op de kolenkachel. Geluiden, kleuren, geuren van de wereld waarin we opgroeiden met de smaak van brood.
Nu staat er op het land vaak maïs, een zware, donkergroene massa. Veevoer, weet je. En in mijn tuin nog die ene tarweaar. Kippenvoer weet je.
Ik pluk ze voor het kind dat ermee naar huis loopt. ‘Kijk mamma, gras voor brood’, hoor ik van achter de heg. De moeder aarzelt niet: ‘Nee schat, gras is alleen voor koeien’

vluchten de kippen
voor een zo lichte schaduw?
het is de buizerd


*) Verschenen in Schreef, en Vuursteen






 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten