zeehond
op het wad
we
zien hem in de verte
kijk
hij zwaait naar ons!
Terschelling
wenkt. Helemaal met de boot moet je, maar van ginds komen je de
gevleugelde boodschappers al tegemoet: 'kom méé, méé, naar het
Eiland, méééuw!' Geluid wegstervend bij elke duikvlucht, waardoor
die W er bij komt. Wij voelen ons welkom.
Aangekomen,
lopen we meteen naar het strand, waar we verzinken in de ruimte. Met
onze handdoeken leggen we een eigen vierkant in de uitgestrektheid
van het lege zand, een tweedimensionale kinderhut, tijdloos. De blik
op oneindig, zien we in de verte rechtop lopende zwarte mieren,
mensen in tegenlicht; en de veerboot die ons gebracht heeft, als
knalgeel speelgoedbootje langs de horizon schuivend, terug naar het
vasteland.
Later
fietsen
we over de lange rechte dijk, die van het doorweekte wad dit droge
eiland afsnijdt. Het voelt als laagvliegen. Boven ons vliegt een
echte vogel mee: 'Grutto is mijn naam, grutto
grutto grutto, horen
jullie mij?' Dringend,
alsof hij het net zelf ontdekt heeft. Hoger klinkt de tureluur,
mystieker. Het raakt je ziel. We zien van hier het eiland tussen de
twee zeeën: rechts de donkerpaarse waddenzee, bestrooid met
flonkerend licht, links het boerenland, ingekleurd door zuring, brem,
leeuwenbek en boterbloem.
Een andere keer maken we te voet de oversteek vanaf de dijk door het land, en naar de duinen. We picknicken in een duinpan, uitkijkend op de groene Noordzee met haar wit getande, eeuwig ruisende branding.. In de verte de doezellijn van zon, lucht en water. De wind tilt meeuwen op tot hier, de blik vangt hemelvis: we leren hier kijken op z'n Terschellings, vlakbij en tegelijk ver weg.
Lopen over het lege strand, terug naar het dorp. Aangespoeld hout betasten, stukken touw, schelpen en plastic, en een kaalgevreten zeehond, jong nog.
We lopen lang, maar waar kun je terug door die duinen? Kijk! De afdruk van een blote voet. We volgen het spoor, die joggende Vrijdag zal toch een keer honger krijgen en teruggaan naar het dorp? Eindelijk buigt het spoor af, de duinen in en, ja, hier is een doorgang. Mijn lief herkent de geur van gagel: huppelend haar jeugd tegemoet. Maar mijn benen, eerst zo licht, voelen na een uurtje als lood. Onafzienbaar lijken die duinenrijen, als ooit gestolde golven, waardoor wij ons een weg banen. Zilverschoon, duinroos en gevlekte orchidee overwoekeren het pad, dat slingert, dat klimt en daalt. De Brandaris, lokkend in de verte, duikt weg achter wilgenstruiken en wollegras. We zetten door... daar is-ie weer!
's Avonds bij een biertje op het terras, zingt ook de vink zijn naam
Een andere keer maken we te voet de oversteek vanaf de dijk door het land, en naar de duinen. We picknicken in een duinpan, uitkijkend op de groene Noordzee met haar wit getande, eeuwig ruisende branding.. In de verte de doezellijn van zon, lucht en water. De wind tilt meeuwen op tot hier, de blik vangt hemelvis: we leren hier kijken op z'n Terschellings, vlakbij en tegelijk ver weg.
Lopen over het lege strand, terug naar het dorp. Aangespoeld hout betasten, stukken touw, schelpen en plastic, en een kaalgevreten zeehond, jong nog.
We lopen lang, maar waar kun je terug door die duinen? Kijk! De afdruk van een blote voet. We volgen het spoor, die joggende Vrijdag zal toch een keer honger krijgen en teruggaan naar het dorp? Eindelijk buigt het spoor af, de duinen in en, ja, hier is een doorgang. Mijn lief herkent de geur van gagel: huppelend haar jeugd tegemoet. Maar mijn benen, eerst zo licht, voelen na een uurtje als lood. Onafzienbaar lijken die duinenrijen, als ooit gestolde golven, waardoor wij ons een weg banen. Zilverschoon, duinroos en gevlekte orchidee overwoekeren het pad, dat slingert, dat klimt en daalt. De Brandaris, lokkend in de verte, duikt weg achter wilgenstruiken en wollegras. We zetten door... daar is-ie weer!
's Avonds bij een biertje op het terras, zingt ook de vink zijn naam
hoor de
vinkenslag
duizend
keer de zelfde kwink
en
duizend keer nieuw
*
De
week is om. We vertrekken met spijt. In het straatje naar de haven
spiedt een jongen van een jaar of negen naar klanten. Met zijn kleine
bolderkar brengt hij onze bagage tot bij de boot. Of hij dat vaker
doet? Ja, dit jaar al achthonderd euro verdiend, zegt hij kalm, niet
ontevreden met onze euro. Ik zie dat hij meeuwenogen heeft, scherp en
toch langs je heen kijkend.
Gróót
is de boot die van het eiland vaart. In de verte zien we... geen
zeehond, een wadloper! Verbijsterend, over het water lopen midden in
zee, dat kan toch niet? Mijmerend terug naar het vasteland, met volle
kracht achteruit. 'Je oren staan in de fik', lacht zij. Maar ik zit
met mijn rug naar de lage zon, de blik naar het verdwijnende eiland,
en luister naar het afscheid van de boodschappers
de
meeuwen roepen
duwen
tegen de stilte
de hemel
wijder